fische afbeelding van een sleutel (nodig om de auto te starten, en daarmee a.h.w. ook de zelfmoord) of door een verhaaltitel als ‘Een bosje rinkelende autosleutels’. Maar betekent dit dan dat iedere auteur in wiens werk zelfmoord voorkomt, ook een potentiële zelfmoordenaar is?
Het antwoord op deze vraag vormt een zeer belangrijk onderdeel van Brouwers' thesis. Hij heeft immers geconstateerd dat er in het geval van schrijvers-zelfmoordenaars zoiets als een constante zelfmoordmethode in hun werk is terug te vinden. Deze auteurs zijn geobsedeerd door precies die éne methode waarover ze het in hun boeken altijd weer hebben. Bij de andere, niet-suïcidale schrijvers ontbreekt deze constante; de zelfmoord in hun verhalen of romans wordt telkens op een andere wijze begaan en heeft uitsluitend een literaire functie (p. 98). De voorbeelden die Brouwers hier als bewijsvoering aanhaalt zijn zeer overtuigend.
Na deze opmerkelijke uiteenzetting stelt hij zich de vraag waarom deze schrijvers de hand aan zichzelf hebben geslagen. Een eerste reden is te vinden in de ontwikkeling van de geschiedenis zelf en met name in de politieke situatie (p. 106). Zo begingen door de eeuwen heen heel wat auteurs zelfmoord onder druk van politieke omstandigheden. Brouwers gaat hier terug tot in de Romeinse oudheid (bv. Seneca, die de wraak van Nero vreesde) om dan parallellen te trekken met de moderne geschiedenis (bv. de talrijke schrijvers die zelfmoord pleegden nadat Hitler aan de macht was gekomen). Een tweede reden om zelfmoord te begaan vloeit onmiddellijk uit het persoonlijke leven voort (bv. een onbeantwoorde liefde of een ongelukkig huwelijk) (p. 108). Een derde reden is te vinden in ziekte of pijn die niet langer te dragen is (p. 110), terwijl een vierde en belangrijke oorzaak van zelfmoord een soort existentiële angst is. Typische ‘schrijversangsten’ zijn dan ook de vrees dat men ‘leeggeschreven’ is, of de angst voor een blijvende miskenning (p. 111).
In een derde hoofdstuk geeft Brouwers een aantal geschreven portretten van schrijvers-zelfmoordenaars die stierven tussen de achttiende eeuw en de Tweede Wereldoorlog. Telkens tracht hij uit te maken welke de eigenlijke reden van de zelfmoord is geweest, en daartoe reconstrueert hij in de mate van het mogelijke hun levensgeschiedenissen.
Een vierde hoofdstuk behandelt het taboe-achtige karakter van zelfmoord, en vooral dan de gangbare opvattingen en ideeën hieromtrent. Zelfmoord werd (en wordt) vaak gelijkgesteld met: falen, dwaasheid, onzedelijkheid, wanhoop, ziekelijkheid, enz. Maar de diepere oorzaak van het taboe meent Brouwers te vinden in de houding van de Kerk, die zelfmoord altijd heeft voorgesteld als een ‘doodzonde’ die moet bestraft worden omdat ze een misdaad tegen God is (pp. 167-168). Heden ten dage is het inge-