Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 130
(1985)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
Annie Verhaeghe
| |
[pagina 36]
| |
plaats in Antwerpen die hij bezoekt, is het circus en weer is het mistig en nacht. Zonder veel moeite slaagt hij erin met zijn muziek (mondharmonika) een agressieve tijger tot bedaren te brengen. Wat later leidt zijn tocht naar een Museum, dat eruitziet als een ‘nagebootste Griekse tempel’ op ‘een uitgestorven plein’ (50) en waar hij de ongenaakbare Alix, een vroegere liefde van hem, terugvindt. Vervolgens komt hij terecht in de Stedelijke Bibliotheek, hij raadpleegt er een naslagwerk over mythologie en komt er in contact met Benedictus, die hem naar zijn woning loodst. Daarna brengt een tram hem 's nachts (94) en in een ‘helleweer’ (90) naar het kerkhof (!), waar aan de poort drie oude vrouwen naarstig zitten te breien. Deze drie oude breisters roepen ongetwijfeld reminiscenties op aan de drie Parcen die de levensdraad van de mens opzetten, ontwikkelen en weer afbreken. Trouwens, één vrouwtje bekent: ‘Soms ben ik bang, dat elke gevallen steek de dood van een mens betekent’ (91). In de kerkhofbewaker Simon kan gemakkelijk nog een moderne Charon-variant gezien worden. Kort daarop weet Kaspar nog een dolle hond te bedwingen, alvorens hij op het personeelsfeest van het Internationaal Metaalconcern zijn Eurydice terugvindt, maar dan wel in de gedaante van een stripteaseuse! Een dergelijke ontmoeting maakt hem allerminst gelukkig. Integendeel, hij ‘ging doodziek op de knieën zitten en braakte kokhalzend in de sneeuw’ (115). Niettemin is hij na een kort verblijf in een nabijgelegen kerk vast besloten dat hij haar voorgoed wil ‘weervinden en er haar toe overhalen hem te volgen’ (123). Meer zelfs, ‘om haar schaamte te ontzien was hij bereid op weg naar de overzijde de ganse tijd vooraan te lopen en niet achterom te kijken, tot uiteindelijk ter bestemming gekomen, alle vernederende herinneringen voorgoed hun greep op haar geest zouden verloren hebben.’ (123-124). Het is ten slotte Alix, die hem het adres geeft waar de stripteaseuse woont. Ervan overtuigd dat hij haar om het leven heeft gebracht (142), wil hij haar verlossen uit de onderwereld en het is op dat moment dat hem haar ware naam te binnen valt, nl. ‘Euridike’ (145). Trouw aan het mythische patroon wil hij dan ook dat ze hem volgt naar de wereld van de levenden en zelf waagt hij het niet achterom te kijken (147). Zijn ‘Euridike’ doet het echter allemaal met veel tegenzin, want zij wil noch zijn Eurydice genoemd worden, noch gered worden uit de onderwereld, eenvoudigweg omdat ze niet eens gestorven is! (‘Ik ben springlevend. Ik ben een gelukkige, nog lang niet oude vrouw, die nog alles van de toekomst verwacht!’ (141). Het is de geestesgestoorde Kaspar Bentheim die ontvlucht is uit het krankzinnigengesticht van Geel, die deze hersenschim in zijn hoofd heeft gehaald. Uiteindelijk begeven ze zich dan toch op weg, maar nog tijdens deze terugtocht vindt Kaspar de dood. | |
[pagina 37]
| |
De onderwereldscène uit de antieke Orpheusmythe zit dus wel degelijk verwerkt in De goden, ofschoon de naam van Orpheus nergens valt in de roman, en die van ‘Euridice’ slechts éénmaal (145). Nochtans beschikt Kaspar wel over dezelfde muzikale gaven als zijn antieke voorganger. Vrijwel onmiddellijk nadat hij in zijn kolenschuit zijn intrek heeft genomen, bekoort hij met zijn muziek een zeehond (27). In het circus transformeert hij een razende tijger in ‘als een tot stoeien bereide poes’ (37). Bij de tennisclub kan hij met zijn mondharmonika een hond die hem eerst met ‘ontblote tanden en opgezet nekhaar’ (107) aankijkt, zodanig bedaren zodat hij zich op de kop laat strelen en vriendelijk de hand van Kaspar likt. Op het kerhof slaagt Kaspar er zelfs in met zijn muziek de schimmen van de overledenen op te roepen. Bij deze ‘parade van gestorvenen’ kan Lampo er wel eens Vergilius op na gelezen hebbenGa naar eindnoot3, want ook deze laat Aeneas oude bekenden alsook zijn vader ontmoeten. In de Georgica ziet hij bovendien ‘innuptae puellae’ en ‘magnanimi heroes’ zoals Kaspar ook zijn jeugdvriendinnetje ontmoet en twee jongemannen uit de oorlog. Op het einde van de roman probeert Kaspar, net als Orpheus, de gemoederen van de opgehitste betogers nog te benaderen door op zijn mondharmonika te spelen, maar het is even vruchteloos. Ook hij vindt de dood. Deze dood van Kaspar herinnert niet alleen aan Orpheus' dood, maar ook aan die van Christus, want Lampo's held sterft ‘met breed gespreide armen’ (153). Op de parallel Orpheus-Christus, die zeker niet een originele vondst is van de auteur - zij is eeuwen oud -Ga naar eindnoot4, wordt in de roman trouwens al veel vroeger en veel explicieter de aandacht gevestigd en dat wanneer Kaspar in de kerk het kruisbeeld bemerkt. Heftig erdoor aangegrepen (120), vergelijkt hij zichzelf en zijn situatie met die van Christus: ‘De Zoon Gods, die er als een clown uitziet. En ik, die er als een tweede clown naar sta te gapen, of mijn leven er van afhangt. Of die clown met zijn ene arm en zijn ene bloedende hand een haveloze tweelingbroer van me zou zijn en ook mij een lotsbestemming als de zijne te wachten staat.’ (127). Onmiddellijk daarna bedenkt hij zich echter en vindt de vergelijking toch niet bijster passend: ‘Was de Gekruisigde niet gestorven om alle mensen te verlossen en hen van schuld te bevrijden? Vergeleken bij Hem, die hij zo driest zijn broer had genoemd, was hij uiteraard een kereltje van niemendal, in het land van de dood op zoek naar de schim van een vrouw, die tijdens personeelsfeestjes pikante nummertjes voor een opgehitst publiek opvoerde’ (121-122). Niettemin zou hij de voorkeur geven - tenminste als hij te kiezen had - aan een dood aan het kruis dan ‘door een jankende meute ontketende furiën als een afgeslacht rund aan flarden gescheurd’ (122) te worden. Merkwaardig is nochtans, dat hij uiteindelijk niet gedood wordt door de furiën, al heeft hij wel | |
[pagina 38]
| |
af te rekenen met Alix, de vrouw die hij vroeger liefhad en nu veracht. Nu is zij het, die hem haar liefde aanbiedt en hij weigert (cf. de reactie van Orpheus op de liefdesbetuigingen van de Thracische vrouwen). Als haar liefde echter omslaat in haat, is het hem alsof hij zal gedood worden door deze woedende furie. Kaspar ziet haar pols veranderen in een Gorgone, het mythologisch monsterGa naar eindnoot5 met slangehaar, handen en klauwen: ‘Haar verzorgd kapsel werd verdrongen door een zeewierachtig, als op zichzelf levend woekergewas. Uit het weke vlees van haar buik ontsproten, als bij een reptiel, onregelmatig ingeplante schubben, die zij met haar tot klauwen ontaarde handen betastte’ (60). En wat verder: ‘Als het klagend, duizendmaal met zichzelf vermenigvuldigd gehuil van een uitgehongerde dierentuin braken achter hem de furiën los’ (61). Buiten gekomen vergasten een aantal kinderen hem op sneeuwballen en voor Kaspar was dit ‘geen onschuldig kwajongensspel, doch een bewuste, wellicht van tevoren beraamde aanslag op zijn leven’ (62). Ook later, wanneer hij Alice nogmaals ontmoet, kan zij gelijkgesteld worden met één van de furiën die Orpheus doden; indirect stuurt immers ook zij hem de dood in door hem het adres van zijn Eurydice te geven. Zijn Messiasbewustzijn getrouw wil Kaspar deze laatste niet alleen verlossen uit de onderwereld, maar veel meer nog uit de hel (139, vgl. 113), en zoals Christus stierf uit liefde voor de mensen, zo is Kaspar graag bereid te sterven voor zijn Eurydice. Tevens heeft Kaspar met Christus gemeen dat hij geen wraakgevoelens koestert. Wanneer hij van Alice wegvlucht met een bloedende wenkbrauw, wenst hij geen klacht neer te leggen bij de politie (63). Kaspar behoort zelfs tot twee werelden, m.n. de wereld van de levenden én de wereld van de doden of de wereld aan de overzijde van het bestaan. Het is niet zomaar toevallig de ietwat vreemde Benedictus die hem daar het eerst attent op maakt: ‘Omdat jouw weg, precies als die van de alchimisten, zowel tot het leven behoort als tot de dood’ (79). Ook Simon, de kerkhofbewaker(!), weet precies wat met die andere wereld bedoeld wordt (99), waarbij deze wereld maar een afspiegeling blijkt te zijn van de échte wereld, de bovenaardse. Dergelijke opvattingen zijn niet alleen terug te vinden in het christendom, maar nog veel meer in het orfisme (waarvan volgens de traditie Orpheus de stichter is) en in de alchemie. Het orfisme verkondigt nl. de leer dat de ziel zich tijdens dit leven moet zuiveren van de smet die het gevolg is van de verbinding met het lichaamGa naar eindnoot6. De echte zuivering is evenwel alleen mogelijk in het hiernamaalsGa naar eindnoot7. De alchimisten streefden eveneens naar een andere staat van zijn. Deze evolutie gebeurde volgens hen in drie stadia, m.n. van stof over ziel naar geestGa naar eindnoot8. Het doel was echter niet zozeer het eindpunt, als wel de weg, dus de overgangGa naar eindnoot9. Deze overgang werd ook gesymboliseerd in | |
[pagina 39]
| |
HermesGa naar eindnoot10 en het is derhalve niet verwonderlijk dat Benedictus, die bij zich thuis de athanoor van de alchimisten (met de bedoeling lood in goud te transformeren) brandend houdt, het heeft over Hermes Trismegistos (93), de god van het occulte, het mysterieuze en van boeken en bibliothekenGa naar eindnoot11. Kaspar ontmoet de ‘boekenwurm’ (68) en ‘bibliotheekkabouter’ (69) Benedictus dan ook in de Antwerpse Stadsbibliotheek en bij hem thuis slingerden er wel ‘honderden boeken’ (71)! De Grieken zelf waren ertoe geneigd hem gelijk te stellen met de grote god Hermes, waarvan de oudste voorstellingen die van een oude man met een baard zijnGa naar eindnoot12. Benedictus beantwoordt wonderwel aan deze beschrijving (67). Ook Molenaar, de geheimzinnige journalist, die op zijn wagen het Hermes-insigne van de artsen heeft, wordt door Kaspar met deze Griekse godheid in verband gebracht, wellicht omdat ook deze Kaspar goed kan begrijpen en hem wil beschermen tegen zijn dreigende dood (85). Kaspar weet zelf ook wel dat de dood hem nabij is en zelfs wat voor soort dood (cf. 31), maar voelt het aan als zijn noodlot (typisch Griekse gedachte!) het mytische patroon te moeten herhalen (bv. 14, 87, 104). Maar hij legt er zich stoïcijns bij neer - de goden moeten nu eenmaal hun getal hebben - en als zijn einde nabij is, kan hij sterven met een ‘glimlachend aangezicht’ (153), want (om bij de Christus-allusies te blijven) hij heeft alles volbracht. En ook hij zal eenmaal mogen verrijzen, is het dan niet in de gedaante van Kaspar Bentheim, dan toch zeker in de gedaante van Orpheus. Immers, de goden moeten wel hun getal hebben, maar Orpheus wil zijn navolgers hebben. |
|