| |
| |
| |
Dietsche Warande en Belfort 129ste jaargang nummer 8 oktober 1984
André Demedts
Gedichten
De vlakte
De vlakte is een eiland, begrensd door de zee.
'k Ben eeuwen lang geboren op dezelfde plaats,
om daar te sterven. Wind en kruinen van bomen,
wolken en reigers, lokken elkander mee,
onvoorstelbaar bezeten, lijk al wat leeft,
om aan het eiland zonder eind te ontkomen
en het vleugje najaarsrook, dat erboven zweeft.
Waarom veroordeeld om dààr niet te blijven,
bij arbeid en paarden, spoken en weerwolven,
een gehucht dat ontvolkt, waar doen als de rest
niet verplichtend meer is? Voor altijd bedolven
onder ergernis, schaamte, spijt en verveling,
gebonden door woorden zo mooi als schemering,
fluistering, hagewinde en lieveling,
lig ik 's winters bij nacht weer te luisteren,
of ik niet hoor, als zoveel eeuwen geleden,
dat het overal dooit en de ozingen leken.
Het dooit en het ijspauwtje verdwijnt,
de lente treedt aan, een veulen zo zot als altijd,
maar boven het eiland, waar de zon nu op schijnt,
boven de vlakte, waar de weerwolven huilen,
boven mijn thuis en de bloeiende vlier,
waar angstige zielen hun weedom verschuilen,
vervluchtigt tot niets wat ijlende rook.
| |
| |
| |
Zijn leven speelt
't Wordt gauw zo laat voor jou,
't verlangen dat mij voorwaarts dreef,
en onbegrijpelijk lang wegbleef,
Wat ik al kreeg en hield,
als beeld in mij, blijkt een gezicht
dat meer en meer ontzield,
gelijk een traag uitdovend licht,
'k Spreek weer mijn eigen aan,
alsof ik niet mij zelf zou zijn,
want waarheid is 't, geen valse schijn,
naast één, die gunsten vroeg,
een tweede was, die welbewust,
het leed van beiden droeg,
maar nu mijn avonddroefheid sust
Een golf van vrolijkheid,
als van een kind, dat vroeg of laat,
steeds aan zijn spel gewijd,
nog voor niets anders openstaat
ver van op weggaan voorbereid,
niet weet van goed of kwaad,
van wat het kreeg of werd ontzeid,
| |
| |
| |
De Levensschool
Het kind, dat hij eens was,
is nu, aan dromen leeggeroofd,
dat hij weldra wordt uitgedoofd,
als middernacht voorbij, het feest
ten einde liep. Eén ogenblik
kijkt hij nog om. 't Is er geweest,
al wat hij heeft verlangd
en dag na dag werd nagestreefd,
zoveel vergeefs betracht,
zo dwaas, als in een droom geleefd.
en in de boomgaard, overluid,
schalt weer de vinkeslag,
een morgen in, de nanacht uit.
Wat weet hij meer dan toen,
voor hem, de levensschool begon?
Dat er iets scheelt aan 't leven zelf,
dat hij nooit noemen kon.
| |
| |
| |
Twee kinderen
Twee kinderen, hand in hand,
wat denken en vertellen zij,
voor elk en, goedschiks, ging voorbij?
dat nu de blauwe lente naakt?
Zijn zij een prins te rijk,
die wat er ook geschiedt,
zich nergens om ooit zorgen maakt?
het schijnt een eeuwigheid geleên,
en bleef er iemand staan,
en zwijgend vroeg waar ga je heen?
|
|