De lezer komt nu en dan in opstand. Er is toch nog wat anders dan rotzooi. Hij leest wrevelig voort en vindt al vlug een bevredigende uitleg. De existentiële oprechtheid die, wel te verstaan, vooral een effect is van schrijfkunst, ontwapent hem. Er is vanzelfsprekend nog wat anders dan rotzooi, maar de schrijver heeft niets anders gezien. Ware er iets anders geweest dat hij had moeten zien, dan had hij het recht dat in het belang van zijn werk niet te zien, niet te willen zien. Hij heeft het gezocht met de hartstocht van de kinderlijke onschuld en niet gevonden. Dat hoefde niet, want dat andere was hij zelf.
De omkoopbare krijgsauditeur, de Duitse officier die aanhield met zijn moeder liepen hem zo voor de voeten dat hij er niet naast kon kijken. Hij moest geen deugdzame auditeur en officier opsporen, geen deugdzame moeder die hij niet had. Zijn beschrijving van de ploerterij compromitteert hem niet. Dat hij er van wegkijkt, met één woord zijn maatstaf, oefent op de lezer een kracht uit die hem opricht in vertrouwen op de waarden die te schande worden gemaakt, vertrouwen in Louis Seynaeve die zich helemaal uitkleedt en uitspreekt.
Morgen komen misschien de Russen, overmorgen de Chinezen. Zij zullen hier onze commerçanten vinden. De mens blijft immers dezelfde, nietwaar, en hij zal altijd oorlog voeren. Maar diep in de zwaar aangeslagen lezer blijft de grote vraag liggen: Is het mogelijk dat alleen dat niet verandert?
Het meest waardeer ik het Nederlands van deze roman. Ik zal er elders nog uitvoerig op terugkomen.
Joyce zocht een stijl die duidelijk maakte dat elk mens een archetype is, tegelijk enig en onvervangbaar. Streuvels en Timmermans bewezen dat met hun allerindividueelste stijl. Zij hadden het niet moeilijk. Ils pouvaient prendre leur bien où ils le trouvaient. Wij hadden slechts dialecten, men leerde ons Frans in plaats van Nederlands, Gezelle werkte verwarrend en het Noorden dweepte met ons prachtig, grappig, zangerig Vlaams.
Na de tweede wereldoorlog veranderde dat op slag. Zoals Willem Elsschot in ‘Het Been’ niet wil weten van waar het spoor komt dat een oude vrouw nalaat in de gang, wil ik niet weten van waar de ommekeer komt en zeker geen vrienden uit de Academie verdriet doen die schrijven met veel talent en grote bijval. Mijn verdriet was al die jaren dat allen om ter ABNst begonnen te schrijven, zo correct als de meester in de school en de taaltuinier in de krant en beschaamd voor hun moedertaal.
Aan dat alles veegt Hugo Claus zijn u weet wel. Hij spreekt zijn zwarte biecht en vloekt en kreunt zijn klacht om Vlaanderen in een taal die als een Vlaming op mij afkomt. Mijn hart sprong op, mijn bloed stond stil.