| |
| |
| |
De laatste ronde
Omgang met Permeke
Vóór het Commissariaat voor Toerisme bestond, werd zijn taak vervuld door het Office du Tourisme, dat in stand werd gehouden door bijdragen van een aantal steden en provinciën. Als vertegenwoordiger van Antwerpen had ik het daar permanent aan de stok met de voorzitter, omdat geen van de bedienden in staat was een brief in het Nederlands te schrijven. Men schreef wel dergelijke brieven, maar ze verschenen regelmatig in de Vlaamse pers tot groot jolijt en woede van de lezers. Ik had die toestand herhaaldelijk aangeklaagd, tot op zekere dag Graaf Van der Burght me schaakmat zette door te zeggen dat hij de zoon van de Vaste Secretaris van de toenmalige Vlaamse Academie, de heer C. Goemans had aangeworven.
Ik praatte met deze charmante jonge man en stelde vast dat hij heel zijn opvoeding tijdens de eerste oorlog in Frankrijk had ontvangen en op het gebied van het Nederlands erg onwetend was. Toch kon ik bereiken dat men hem voor drie maanden naar Nederland zond om hem in de mogelijkheid te stellen zich in het Nederlands te bekwamen.
Mijn betrekkingen met Graaf Van der Burght waren dus niet bijzonder hartelijk. Herhaaldelijk had hij aan burgemeester Van Cauwelaert mijn ontslag gevraagd, maar die verzocht me regelmatig zelf de brieven van de franskiljonse graaf te beantwoorden. Toen de tentoonstelling van 1930 aanbrak, stelde ik vast dat de graaf beroep had gedaan op de meest vooraanstaande Vlaamse kunstenaars. Ik was toen kabinetschef op Economische Zaken en vroeg hem welk criterium hij gebruikte om kunstenaars voor de expositie opdrachten te geven. Hij zei me: ‘Je ne prends que des artistes qui ont défendu la patrie les armes à la main.’ Ik diende hem toen Permeke op, die een oorlogsinvalide was en wiens naam hij nooit had gehoord. Hij kreeg de opdracht een grote marine te schilderen. Toen dit gedrocht klaar was, bleek het dat hij het met een keerborstel had geschilderd. Of het ooit vertoond werd, betwijfel ik en wie er belangstelling voor zou gevoelen kan gaan zoeken in de catacomben van Economische Zaken, waar het lokale ongedierte wel de laatste hand zal gelegd hebben aan dit enorme meesterstuk.
Deze ervaring gaf me een idee van het professioneel onfatsoen van de ‘vader van het expressionisme’.
Toen ik in 1945 tijdelijk terug in het land was, bracht Jan Vercammen me naar Jabbeke, waar Permeke ons de tientallen naakt-tekeningen toonde die hij tijdens de oorlog had gemaakt. Een beviel me en ik vroeg de prijs. Permeke zei: 15.000 fr. Dat bedrag had ik niet op zak en ik vroeg hem hoe ik hem kon betalen. Hij had toen een tentoonstelling in Gent, de beambte zou het regelen. Toen ik daar verscheen met het gevraagde bedrag ontving ik een stukje papier waarop onder een onleesbare handtekening te lezen
| |
| |
stond: ‘Ontvangen 15.000 fr.’. Later, toen de tekening in mijn hotel werd afgegeven, was er een briefje van Permeke bij waaruit een buitenstaander kon afleiden dat ik het stuk cadeau had gekregen. Ik kende de neiging tot fiscale fraude van mijn landgenoten en reageerde niet. In New York bleek de tekening in detail uitstekend te zijn, maar in haar geheel academisch. Enige tijd later vernam ik uit België dat Permeke aan wie het horen wilde vertelde dat ik hem een tekening had afgeluisd. Ik schreef hem toen een brief die hij zeker niet in zijn archief bewaard zal hebben.
In zijn monografie over Permeke (1947) schreef wijlen E. Langui: ‘Certaines oeuvres telles que la Maternité de 1929 (d'après moi le plus beau tableau de l'artiste) m'ont souvent fait penser, toute proportion gardée, à Michel-Ange.’ Maak dat de ganzen wijs, niet aan mij. Het is trouwens geen doek, het is een tekening. Toen ik definitief naar ons land terugkeerde, heb ik de tekening, in odium auctoris, dadelijk verkocht.
Marnix Gijsen
| |
Nog maar eens Joyce
Het literair kwartaalschrift ‘Kruispunt’ wijdde zijn December '82-nummer, een belangwekkend en lijvig cahier van 200 blzn, aan James Joyce. Er werkten evenveel buitenlandse professoren aan mee als Vlamingen, die zijn: Jan Schepens, Herman Leys, Frans Denissen, Walter Van Der Heyden, Arthur W. Van De Velde, K.J. Van de Maele en Hendrik Carette.
Men verwacht natuurlijk de blinde verheerlijking van Joyce die voorlopig nog niet is uitgewoed en men wordt integendeel aangenaam verrast door een streven naar objectieve waardering.
Opmerkelijk in dat opzicht is bovenal een grondige studie van Geert Lernaut, hij ook een Vlaming, licentiaat van UIA Antwerpen en UCD Dublin, teaching assistant in Toronto en medewerker aan diverse internationale tijdschriften. Lernaut beschrijft zeer gedetailleerd hoe Joyce in de eerste twintig jaren van zijn verblijf in Parijs voor zijn eigen public relations zorgde en wel zo efficiënt dat hij door de Parijse nouveau roman-beweging, ‘op zoek naar intellectuele peetvaders’, in het tijdschrift ‘Tel Quel’ naast Virginia Woolf, Robert Musil en Franz Kafka tot de messias van de nieuwe roman werd uitgeroepen. Lernaut heeft blijkbaar al het desbetreffende nauwkeurig nagelezen. Wat hij bijdraagt tot de geschiedenis van Joyce's beroemdwording is grotendeels nieuw, zeer relevant en waarschijnlijk het beste in dit nummer.
Van De Maele noemt ‘Portrait of the artist as a young man’ met een lichte overdrijving een uitzonderlijk kunstwerk. Jan Schepens haalt onder de titel ‘A Joyce for ever’ de talrijke nota's boven die hij in de loop van vele jaren heeft verzameld. Ulysses is volgens hem een meesterlijk gewrocht, maar hij dweept er niet mee en hij herinnert aan een Boekuiltje van een vriend die het boek helemaal had uitgelezen en zich voor die grote inspanning niet volledig beloond achtte wegens te veel hocus pocus en abracadabra-trucjes.
Het is onmogelijk recht te laten wedervaren aan de studies van de buitenlandse professoren. Zij moeten in extenso gelezen worden. Daarom hier slechts nog een verwijzing naar blz. 195, zijnde de laatste van Hendrik Carettes artikel. Daar wordt onze Antwerpse buurman en vriend De Muynck aan- | |
| |
gehaald, die onder de deknaam Saint Rémy in het derde hoofdstuk van zijn tweede roman, ‘De Schipbreukeling’, schrijft: ‘Ik ben enige tijd van mening geweest dat Joyce het begin inluidde van een nieuw literair tijdperk. Ik heb een vriend die auteur is en enkel heil ziet in een nieuw classicisme. Onder zijn invloed ben ik van mijn eerste visie afgestapt. Joyce is een einde, een potsierlijk dramatisch einde, de Chaplin van de moderne literatuur. Hij schrijft te bewust. Als je te bewust schrijft ziet de corruptie haar kans schoon. Met corruptie bedoel ik absolute willekeur, libido en geestelijke hoererij, spirituele boeverij’.
Nu is het verbazende van deze verklaring dat de vriend die een auteur was en zoveel invloed uitoefende op onze Saint Rémy, niemand anders kan geweest zijn dan wijlen Maurice Gilliams. Voor mij is dit een aangename verrassing.
Gerard Walschap
| |
Janusz, emigrant
Het moet maar goed gaan met Janusz Glowacki in Amerika. Hij heeft het moeilijk, maar het moet goed gaan. Omdat er eigenlijk geen alternatief is. Want op een avond dat vodka en Budweiser-bier alle verleden en toekomst opzij schuiven zeg je dan wel: ‘Ik kan nog altijd bordenwasser worden, geen probleem’, de vraag is of de stapel af te wassen borden niet zal omvallen, zal terechtkomen op de Poolse emigrant Janusz die dan nooit meer Gdansk zal zien, de scheepswerven, de zandkusten en de bossen van de Baltische Zee, die nooit meer met Lech Walesa, zijn vriend, zal praten, die langzaam in de Newyorkse zelfkant wegglijdt en die slechts veel later - mits wat geluk dat voor hem dan niet meer terzake doet - weer zal opduiken als een naam, een belangrijk auteur, een baken in een letterkunde. ‘Ik zal dan misschien heel beroemd zijn.’ Ongeveer even beroemd als Cesar Vallejo, Peru's grootste dichter die moest emigreren, gedichten bleef schrijven, onsterfelijk werd en die in Parijs van honger omkwam. Of Joseph Roth, journalist, schrijver, emigrant, vergeten in Parijs gestorven. ‘Het is altijd een mogelijkheid,’ aldus Janusz, ‘er is een belangrijke Poolse kolonie in Parijs op dit moment. Maar liever New York.’ Het moet hem dus daar maar goed gaan. Hij kent er tenslotte Kosinski. Kennen. Hij zal hem opzoeken, een manuscript voorleggen, Polen onder mekaar. Het zal wel lukken.
Janusz had geluk. En pech tegelijkertijd. Uitgerekend het weekend dat hij in Londen in het Royal Court Theatre de première bijwoonde van zijn in het Engels vertaalde stuk ‘Cinders’, stelde in Warschau generaal Jaruzelski de krijgswet in. Janusz kon terugkeren, zijn vrouw en dochter waren achtergebleven in Gdansk; het was helemaal geen emotioneel afscheid geweest, Janusz ging tenslotte maar voor een paar dagen weg; even Londen, wat vieren, drinken op zijn Pools, en overal zijn vrouwen die aan het leven lijdende dichters en charmante Polen graag een nacht bij zich nemen. Zeker als ze, zoals Janusz bewijzen kan, gunstige recensies kregen in ‘The Guardian’, in ‘The Times’, als het toneelstuk ook in het Frans, het Zweeds werd vertaald en nieuwe opvoeringen in Parijs en Stockholm op de affiche stonden. Vrienden schreven Janusz dat hij beter uit Polen wegbleef. Voorlopig. Want de militairen kenden Janusz Glowacki, de grote struis gebouwde Pool die op de scheepswerven van Gdansk was geweest, die er had rondgekeken, gepraat, die vrien- | |
| |
den had tot in de hoogste kringen van Solidariteit en die zelfs een roman had geschreven over het ontstaan van Walesa's vakbond op de Lenin-scheepswerf. Roman die in het Frans was vertaald. En in Parijs gepubliceerd. ‘La grève’. Een niet onbelangrijke troef in het buitenland. Janusz ging dus niet terug, als hem toch maar alleen de gevangenis wachtte. Hij droeg een foto van zijn vrouw en dochter in zijn portefeuille; hij las en herlas de gunstige recensies in ‘The Guardian’, ‘The Times’; hij draaide de Franse vertaling van zijn roman om en om; hij luisterde naar diegenen die hem zeiden dat hij, in tegenstelling met al die naamloze emigranten, al die arbeiders, bedienden, winkelhulpjes, boeren die aanschoven aan Oostenrijkse, Duitse en Franse consulaten voor een visum, een grote voorsprong had: hij was immers een schrijver, en meer
dan dat, hij was een erkend en vertaald schrijver, hij was Janusz Glowacki. Geen twee jaar voor de militaire coup was hij al uitgestuurd naar de universiteit van Iowa om er drie maanden lang met dertig in hun eigen land beroemde, gevierde en erkende schrijvers, schrijfsters - de ene gewilliger dan de andere - critici en professoren te wonen en te werken, om er ‘Honorary Fellow in Writing’ te worden aan die universiteit waar Tennessee Williams studeerde en de astrofysicus Van Allen werkt, waar Vonnegut les gaf en John Irving les kreeg. Dat was niet niets. Hij had een visitekaartje op zak, hij had een naam, en hij had steun in het Amerika van Reagan, dat zelfs televisieprogramma's maakte in de hoop dat Polen weer vrij zou worden en Pools. Hij kon dus gemakkelijk uit Gdansk wegblijven.
Hij vloog naar New York. Op zak had hij een pas gemaakte Engelse vertaling van de enige roman die ooit was geschreven over Solidariteit op de scheepswerf - komt er een einde aan Janusz' troeven? - en voor wie dit alles nog niet genoeg was, voor wie gecharmeerd moest worden, voor wie niet met zomaar een Pool uit wilde: zijn hobby is formule-2-racen. Hij heeft zelf gestuurd. In Monaco. Of misschien heeft hij deelgenomen aan de Rally van Monte Carlo. In Polen heeft hij in ieder geval veel gekoerst. En hij kent Fibak, de tennisser; hij is bij hem op visite geweest, heeft champagne met hem gedronken, die Fibak die steeds maar beter tennist en die door de paus is ontvangen. Het had tegen de borst kunnen stuiten, het had iets teveel kunnen zijn van het goede, maar dat is niet het geval. Janusz heeft charme, hij is niet opdringerig. Met zijn boeken en manuscripten zoekt hij naar uitgevers en geld - hij of Tessa Sayle, Literary and Dramatic Agents, 11 Jubilee Place, Londen SW 3 - maar zelf wacht hij, bedachtzaam, de emigrant die op zijn hoede is. Op zijn hoede moet zijn. Een verplichting voor alle emigranten: arrogantie kan altijd worden afgestraft, en men moet eten.
Vrienden zijn onontbeerlijk voor een goede start. Beginnen mogen velen in Amerika. Wie kansen zoekt, wie de handen uit de mouwen wil steken en niet wegkruipt zal, zeker als hij schrijver is, vertaald en gespeeld in Londen, Parijs en Stockholm, worden gesteund. Drie maanden geeft Janusz les in een meisjesschool in New York, dan telefoneert hij naar de universiteit van Iowa. Of hij in de herfst naar Iowa City mag komen, net als twee jaar geleden, als lid of als gast van het jaarlijkse programma voor schrijvers, of hij enkele maanden mag logeren in het appartementsgebouw Mayflower, 1110 North Dubuque, waar hij en andere auteurs toen logeerden - een onvergetelijke tijd, de indruk alles te kunnen en te mogen, de ongedwongenheid; zo in tegenspraak met een emigrantenbestaan en het is mogelijk, op voorwaarde dat de Poolse autoriteiten geen schrijver sturen. Eens te meer is Janusz
| |
| |
afhankelijk van de strenge generaal met de bril en de ontelbare medailles. Het geld voor een schrijver uit Polen is beschikbaar, het wachten is op nieuws uit Warschau, en Warschau laat niets van zich horen. Eind augustus 1982 drukt Janusz Glowacki in de lift van het gigantische appartementsgebouw Mayflower de knop van de achtste verdieping in, hij loopt door de lange, wat benauwende gangen, hij vindt weer de geelzwarte stickers van de lokale footballploeg ‘The Iowa Hawkeyes’ op de talloze deuren van de studenten, herkent de ascetisch gemeubelde kamer die uitkijkt op een herfstbos, op een parking vol sleeën van auto's, op drie maanden rust en zorgeloosheid. Beneden in de sportzaal weet hij nog precies waar de tafeltennisbats en de ballen liggen, hij loopt moeiteloos van de kleine powertraining-kamer naar het zwembad; hij zwemt feilloos, hij laat gemakkelijk zijn twee vertrouwde zwempartners - deze Vlaming en de Nederlander Gerrit Bussink - achter zich. Er kan niets mislopen, alles is in orde nu. Goede recensies, vrienden, een dak boven het hoofd, geld op de bank, feestjes, en het opmerkelijk prettige bericht dat zijn toneelstuk ook in New York zal worden opgevoerd en dat een kleine uitgever zijn roman onder de titel ‘Give us this day’ op de markt zal brengen. Vanuit Londen schrijft Tessa Sayle, literair en dramatisch agent, dat het boek over de scheepswerf is aangeboden aan Penguin Pockets, dat Penguin er wat in zag, even nog, enkele adviezen; het boek is in alle geval niet teruggestuurd of geweigerd. Het gaat ten slotte om de enige roman over Solidariteit die ooit het buitenland bereikte. Een tijdsdocument! Uiteraard wordt een Nederlandse vertaling niet uitgesloten, iedereen heeft zo zijn contacten, maar begrijp dan wel, Janusz, dat Nederlandse vertalingen niet veel geld opbrengen. Een klein taalgebied, zelfs met Vlaanderen erbij, weinig lezers eigenlijk, een toch wel groot aanbod van vertalingen, maar niets is
uitgesloten. Omdat Janusz niet weet waar hij in het voorjaar 1983 zal wonen: verlies nooit het adres van Tessa Sayle.
Janusz werkt hard. Geen twee jaar geleden ging alles hem voor de wind hier in Iowa: hij had zekerheid, een toekomst, hij werkte mee aan de opbouw van een nieuw Polen, hij kon terug naar huis, Gdansk, hij kon naar Warschau, op skiverlof in Zakopane - de vanzelfsprekendheid toen, niets beseft - maar geen twee jaar geleden had hij het moeilijk. Depressies. Ontmoediging, wanhoop. Nu gaat niets hem voor de wind. Geen toekomst, slechts Amerikaanse kennissen die hem, als hij het over een jaar niet gemaakt heeft in dit land dat slechts oog heeft voor winnaars, zullen laten vallen, en nu is er geen tijd, geen plaats voor depressies. Er moet worden gewerkt. Eerst aan de verlenging van het visum, dan aan het schijnbaar onmogelijke, het doen overkomen van vrouw en dochter, dan aan het leggen van de nodige contacten. Bij de voorstelling van zijn stuk in New York wordt hij ‘geïntroduceerd’, niet aan critici maar aan enkele maecenassen. Hij praat enkele ogenblikken met de rijke, oude mevrouw Heinz, die miljarden heeft verdiend met mosterd en ketchup. Hij put, terug in Iowa City, hoop uit die introductie. ‘Ze is echt vreselijk rijk.’ Zo rijk dat het onvoorstelbaar is dat ze hem niet zal helpen. Zijn troeven worden nog sterker: een tweede stuk van hem wordt vertaald, ‘Fortinbras gets drunk’, een op Hamlet gebaseerde aanklacht tegen dictatuur. Rechten te verkrijgen: Tessa Sayle. En een ochtend, zomaar, een gelukkig toeval, krijgt hij de niet uitgegeven brieven in handen van een man die eindelijk hét systeem heeft gevonden - en die het met succes heeft beproefd - om op roulettetafels grof geld te winnen. Wat doet een schrijver zonder geld
| |
| |
met die informatie? Hij begint aan een roman. Niet zomaar een roman: een bestseller. Iedereen zal het boek willen lezen, willen kopen, iedereen wil tenslotte geld. ‘Mijn roman.’ Janusz Glowacki begint er vol moed en doorzettingsvermogen aan. Op zijn kamer in het appartementsgebouw Mayflower groeit de stapel boeken, brieven, bierblikjes, getijpte en verscheurde vellen papier; geen tijd meer om het bed op te maken, om af te wassen: ‘Een vodka Janusz?’. Later, eerst schrijven. Alleen zwemmen kan, snel, tussendoor; ‘Zie je wel in het zwembad’; Janusz Glowacki wordt een boek, een bestseller. Over Las Vegas, Nevada, over de gokpaleizen aan een stuk beton in het midden van de woestijn en over één man die hét systeem heeft gevonden. Ondertussen loopt zijn stuk in een kleine zaal in New York - een Nederlandse vertaling is niet uitgesloten, maar Nederland, een klein land, en Vlaanderen; ik durf het amper zeggen, maar er wordt nog slechts bespaard, vooral op cultuur; 150 jaar hebben Vlamingen voor de eigen cultuur, voor de erkenning ervan gestreden, nu er mogelijkheden zijn bespaart men, sluit men bibliotheken, theaters, cultuurhuizen, wil men orkesten naar huis sturen - ondertussen is er zijn in het Frans en Engels uitgegeven roman, is een publikatie bij Penguin niet uitgesloten en woont Jerzy Kosinski in New York. Slechts één onwaarschijnlijk grote pech treft hem, een gemiste kans op de definitieve doorbraak: Lech Walesa krijgt in 1982 de Nobelprijs voor de vrede niet. Want dat had hij geregeld toen hij in New York was: kreeg Walesa de prijs, dan mocht Janusz Glowacki, vriend van Lech, auteur van de enige roman over het ontstaan van Solidariteit in de Leninscheepswerf twee - twee! - kolommen commentaar schrijven in The New York Times. Vallen en opstaan. Tegenslag moet worden afgereageerd: met zwemmen. En ook met Budweiser-bier. Een karton met 24 blikjes. Misschien wint Walesa de prijs
dit jaar. Maar zo'n kans: The New York Times.
Hij komt er wel, Janusz Glowacki. Het moet. Hij heeft trouwens geluk. Een vriendin telefoneert dat hij de hele maand januari 1983 op haar flat in New York mag intrekken als zij weg is. Dat is alweer een hele maand zekerheid. Kan hij voort aan zijn roman werken, kan hij contacten leggen en ervoor zorgen dat zijn vrouw en dochter kunnen overkomen. En misschien breekt met de lente ook voor Polen een nieuwe tijd aan. Dat mag nooit worden uitgesloten, je moet blijven hopen. Terug in Antwerpen mag ik in ieder geval niet vergeten geregeld de fondslijst van Penguin Pockets in te kijken. Onder de G. Ik beloof het hem. Hij schrijft einde februari nog een kaart uit New York: ‘Appartment very cheap and very dangerous.’ En als ik hem wil bereiken, het telefoonnummer van Tessa Sayle, Literary and Dramatic Agents te Londen is: 01-3522182. Vragen naar Janusz Glowacki, emigrant.
Alstein
|
|