| |
| |
| |
Hugo Brems
Snoek tenslotte: de man in de reus
Tussen Snoek en mij is het iets bijzonders. Er is maar één dichter waarmee ik een vergelijkbare affectieve relatie heb. Dat is Paul van Ostaijen. Zo'n dingen gaan ver terug. Het heeft te maken met het prilste begin van mijn interesse voor literatuur en poëzie. Dat begin ligt nu eeuwen terug, toen we in de 3de Latijnse met onze leraar Nederlands, Clem Neutjens, een gedicht lazen van Van Ostaijen: ‘Huidegedicht aan Singer’: niet bepaald een klassiek vers. Dan volgde een koortsachtige kennismaking met de rest van Van Ostaijen: eerst Bezette stad, dan de nagelaten gedichten, de grotesken, de essays. Ooievaarpockets lagen binnen mijn financieel bereik. Zo maakte ik kennis met de Vijftigers in de bloemlezing Nieuwe griffels, schone leien van Paul Rodenko. En dan het moment waarop ik mijn eerste échte dichtbundel in handen kreeg. Hij ligt hier voor mij, kostbaar en gekoesterd als gold het een dagboek uit de puberteit. Ik kreeg hem van mijn zus op mijn 17de verjaardag: De heilige gedichten van Paul Snoek: ‘Brasschaat, 20 februari 1961’. De heilige gedichten, dat weet iedereen, nemen in het werk van Snoek een plaats in die vergelijkbaar is met die van Bezette stad in het oeuvre van Van Ostaijen: ze vertegenwoordigen de groteske pool, de crisis, de explosie, het experiment, de baldadige fantasie en het spel met een grotendeels om zichzelf gekoesterde taal.
Zoals dat gaat met de prilste jeugdervaringen, hebben ook deze niet nagelaten een onuitwisbare stempel te drukken op de manier waarop ik tot de dag van vandaag poëzie lees. Daarbij gaat het om deze dubbelheid: een spontane en irrationele fascinatie voor het bizarre taalspel, gecorrigeerd door een besef dat dit spel emotioneel, innerlijk functioneel moet zijn. Het is het conflict, of soms de synthese, tussen ‘Singer’ en ‘Melopee’, tussen bijvoorbeeld ‘De Cadillac van Lucebert’ uit De heilige gedichten en het prachtige ‘Gedichtje om in zuiver water te laten smelten’ uit dezelfde bundel. Dat is niet het conflict tussen inhoud en vorm. Dat heeft niets met boodschap te maken. Dat gaat over de synthese tussen technische vorm en betekenisvolle vorm, tussen show en ritueel. Dat zijn tegelijk de twee polen waartussen de poëzie van Snoek zich ont- | |
| |
wikkeld heeft (net als die van Van Ostaijen trouwens). Je kan dat uitvoerig demonstreren - en ik zal dat tussendoor ook wel doen -, maar het is samengevat in de titel van een van zijn mooiste verhalen: ‘De man in de reus’. Maar laat mij eerst mijn verhaal verder vertellen. Na Van Ostaijen werd Snoek de eerste dichter die ik van a tot z ging lezen, die ik binnensmonds citeerde. Die poëtische identificatie ging verder tot en met het feestelijke Nostradamus. Dan volgde de kater, de ‘tristitia’, tot ik in de Gedrichten de oude, superieure anarchist herkende. De afrekening van Snoek met Snoek werd ook de mijne en zo is ook zijn Schildersverdriet het mijne geworden. Daarna kwamen er tientallen andere, voortreffelijke dichters. Dichters waarvan mij verzen zijn bijgebleven, soms hele gedichten. Maar er was er geen bij die mij om de totaliteit van zijn poëtische persoonlijkheid zo heeft geraakt als Paul Snoek. Wellicht is hij niet de grootste
Vlaamse, Nederlandse, de grootste dichter, maar voor mij blijft hij de man in de reus. Ik heb hem lief.
Van deze Paul Snoek verschenen, een jaar na zijn dood, de Verzamelde Gedichten (Antwerpen/Amsterdam, Manteau), samengesteld en voorzien van verantwoording, bibliografische begeleiding, varianten, register en nawoord door Herwig Leus. Het is een heel mooie, verzorgde en relatief goedkope uitgave. De verzameling bevat alle afzonderlijk gepubliceerde dichtbundels, de toevoegingen in verzamelbundels, soms met lichte en m.i. overbodige herschikkingen, en daarnaast nog 56 verspreide en/of ongepubliceerde gedichten en enkele vertalingen. Een prima uitgave, al had de kritische wetenschapper wellicht hier en daar nog wat meer gewenst. Zo is er wel een variantenapparaat voor afwijkingen in de verzamelbundels, niet voor die in tijdschriftpublikaties, wat de hele variantenopzet wat gratuit maakt. Het opzoeken van de referentie bij de verspreide/ongepubliceerde gedichten zou handiger geweest kunnen zijn, de enkele herschikkingen van gedichten werken verwarrend, en voor wie het op en top in orde wenst had er bij elk gedicht een filologisch commentaar mogen zijn met de hele (eventuele) publikatie- en variantengeschiedenis. Maar het is de vraag of dat hier wel zinvol geweest zou zijn. Wellicht niet.
Prima werk dus, te meer omdat de lezer toch al verwend wordt met een bibliografie en een heel behoorlijk essay over leven en werk van de dichter, door samensteller Herwig Leus. Leus schetst de evolutie van Snoek volgens het bekende schema: van romantisch individualist via de visionaire symboliek tot het gelaten pessimisme van de laatste bundels. Die ontwikkeling brengt hij nogal uitdrukkelijk in verband met biografische gegevens als legerdienst, huwelijk, geboorte van de tweelingzo- | |
| |
nen, zakelijke moeilijkheden, enz... Die verbanden zijn waarschijnlijk gerechtvaardigd, maar zoals ze hier - zonder diepgaande interpretatie - gepresenteerd worden, komt het toch nogal deterministisch en rechtlijnig voor. Ik neem aan dat Leus daar in enkele bladzijden niet op in kon gaan, maar dergelijke verbanden worden pas interessant wanneer men het transformerende aandeel van de verbeelding en de taalcreativiteit in rekening brengt. En daar draait de poëzie van Snoek toch precies om. In een vorige kroniek, over Schildersverdriet (DWB 1982, 9), schreef ik dat dit werd door en door erotisch is. Daarbij wees ik, eerder terloops, op de rol van de verbeelding daarin. Die rol kan evenwel niet overschat worden. Snoek zie ik ook als de dichter in het personage (De man in de reus!). Het personage dat verbeelde werelden schept en erin leeft, en dat wellicht soms niet meer weet in welke wereld het leeft, of hoe het terug-moet. Snoek: achtereenvolgens en tegelijk: het gekwetste kind, de vogelschrik, de eenzame predikant, de sprookjesprins, de Messias, de sachem en de keizer, Wodan, de schepper van een luchtkasteel, de blasfemische krachtpatser. En dat gaat zo door, in crescendo: Hercules, Richelieu, Nostradamus. En later: Frankenstein. En ten slotte: ‘Eenzaam op een dun riviertje zeewaarts drijvend,/als een vondeling in het mandje van Mozes.’ (626). Of anders gezegd: weer eens de Messias en het gekwetste kind, maar nu tegelijk. Al die
personages hebben één ding gemeen: ze verbeelden de uitzonderlijke enkeling, de miskende of bespotte soms, maar meestal de machtige, de schitterende, de onbegrensde. Dat geldt zowel voor de spotter en de superieure clown van De heilige gedichten en de Gedrichten als voor de profeet, de schepper, de god van licht en duister, die in Nostradamus de lakens uitdeelt. Het is - en dat kan wat ontluisterend klinken - het personage dat de dagdromende sukkelaar zich voorstelt. Het is, laten we eerlijk zijn, de droom van de dure toeristische folders, van de eeuwig mooie meisjes in een Zweeds kasteel, van succes, van zes juiste kruisjes op de Lotto, van de grootste, de langste, de dikste. Maar het is veel meer dan die droom. Het is er de poëtische transformatie van. Het is die droom, mét zijn banaliteit, maar ook met zijn symbolische grenzeloosheid. En ook hier moeten we eerlijk zijn: het is de droom van het herstel van het paradijs, van de opheffing van het menselijk tekort, van de versmelting met het gedroomd goddelijke:
| |
| |
‘Want God, ik draag hem langzaam en gestadig
Lang in de zaaiende heuvels der handen en vruchtbaar,
lief in de leegte der trillende liefde
en in mijn lichaam reeuws en mondeloos
of schreeuwend als de honger in de wortel.’ (389)
In de beste gevallen, zoals hier, gaat de identificatie met het zelfgecreëerde personage, met god, samen met het besef van onvolkomenheid, van beperktheid. Het is dit besef dat helemaal doorbreekt in de laatste bundels, en dat ervoor zorgt dat die de meest menselijke, de rijkste gedichten van Snoek bevatten. Het is te simpel te zeggen dat het hier om desillusie en eenzaamheid gaat. Het gaat hier om de synthese tussen de droom en de werkelijkheid, om de poging te leven met de beperkingen. Niet meer de reus, maar de man in de reus.
Deze evolutie is er ook een van taal. Misschien is ook dit een gevolg van mijn persoonlijke leesontmoeting met dit werk, maar ik geloof dat de poëzie van Snoek eigenlijk pas begint met De heilige gedichten. Wat daarvoor komt is, op enkele uitzonderingen na, zwak. Het doet niet alleen erg gezocht en dus gedateerd aan, maar wie nogal veel gedichten van debutanten leest, herkent er ook alle tics van dat soort voortbrengselen in. De heilige gedichten, met hun groteske baldadigheid, zie ik dan ook niet enkel als afrekening met dat romantiserende, zo uitdrukkelijk poëtisch klinkende begin, maar vooral ook als exploratie naar andere manieren om met taal om te gaan. Minder het sluiten van een deur achter zich, dan wel het opengooien van de ramen. Met deze bundel bevrijdde Snoek zich zowel van de traditionele poëziecode waarin hij was opgevoed als van de experimentele waaraan hij zich had opgetrokken. Wat hij vindt is zichzelf, is de hem zo typerende mengeling van het fantastische, groteske, weelderige en gedroomde in de verbeeldingswereld, en van het retorische, betogende en tegelijk maniëristische in de stijl. Het is de combinatie van show en glitter met ontroeringskracht. Snoek is als dichter overwegend een ‘performer’, iemand die vaardig als geen zijn akt opvoert, zijn denkbeeldig publiek staande ovaties ontlokt. Maar die ook, zoals dat in alle melodramatische showprodukties gaat, eenzaam achterblijft terwijl de lezers voldaan en monkelend huistoe gaan. Die onvoldaan blijft omdat alleen hij weet hoe hij zich voortdurend te pletter loopt tegen de muren van de taal. En die dan uit boosheid, zoals het kind dat zijn blokkentoren niet hoog genoeg kan bouwen omdat zijn armpjes te kort zijn, alles stukschopt, dan maar gedrichten schrijft i.p.v.
| |
| |
gedichten. Maar die meteen een chaos wil maken die mooier is dan welke andere chaos ook. Hij wil beminnen en vooral bemind worden, maar er is geen betere liefde dan die hij zelf maakt in taal. Zo schuift de poëzie van Snoek altijd heen en weer tussen schokken en ontroeren, tussen buitenkant en binnen, tot uiteindelijk beide samenvallen in de thematiek van de beperking: het wankele geluk van de onvolkomenheid, van de voorzichtige, pijnlijke toenadering tot de werkelijkheid:
‘Als ik geen rood meer heb
heb ik nog altijd je lippen.’ (610)
|
|