| |
| |
| |
Dietsche Warande en Belfort 128ste jaargang nummer 5 juni 1983
Willy Spillebeen
Gedichten
Wintersprookje
Voorbij de Leie in het moeras
is een zwaan waarvandaan gekomen.
Ze graast daar het schaarse gras
en de tralies van de bomen
worden plots minder zwart.
Haar gebaar soms gratie soms macht
soms de knop van een waterlelie
die op het voorjaar wacht.
Ik breng haar dagelijks brood
en in haar gevecht met de dood
en het toeval mezelf herken.
Vannacht schrok ik wakker van
de klacht van een drenkeling.
Hulpeloos maar helder van angst
lieveling ik heb mijn leven
In onze keel was een klacht
van nood en dood en de woorden
ervoor die ik vond en verloor.
Nadien was de kamer zwart
en op het moeras kraakte de winter.
| |
| |
Vanmorgen ligt languit de zwaan
met het lint van de hals ontrold
als een vraagteken op het ijs.
Meerkoeten en waterhoentjes
schaatsen schaterend weg.
Maar is dit een dood of een slaap?
Broedt zij op het ei van een wereld
in wording een nieuwe zwaan
een gebaar soms gratie soms macht
soms de knop van een waterlelie
die op het voorjaar wacht -
poëzie die met vleugels van
van de populieren zal stuk slaan?...
| |
| |
| |
De stem
Een jongen stond aan de gevel
en vanuit de nevel dreef een
over de hunebedden der bieten
die hutten werden van primitieve
Gewarig en toch met tegenzin
luisterde hij, het was de wind
in de rij populieren het was de bas
van de bossen - de dieren stonden
doodstille beelden in het gras -
er riep een uil er stierf een mens
en de jongen voelde hoe een verleden
in hem aan het sterven was.
EN hij liep langzaam op de landweg
waarnaartoe... de stem riep hem...
ze riep hem vanuit de ingewanden
om ver van het huis vandaan te gaan.
Toen hij een half leven later omkeek
- o poëzie - had de hoeve vier
rechthoeken licht en in het donker
op de drempel riep die stem.
Vroeger later moeder ik ben
ver van die gevel weggegaan
onderweg naar een schoot die echoot.
Moeder ik ben nooit weg geweest.
| |
| |
| |
Negentien zevenendertig
Op een goudgele achtergrond
wandelen we handje in hand.
Maar hoe die wereld toen was
weet geen van beiden meer.
een kruisbeeld vanop zijn kist,
een armstoel waarin niemand zat
en die uit elkaar is gevallen,
en soms ziek een jongen was
met boven mijn hoofd de balken
vol ogen van goede dieren
die ik namen uit sprookjes gaf
en woordenloos om raad vroeg...
toen grootvader pas dood was
sliep met het hoofdje op het marmer
van zijn machtige borstkas
waarin het hart plots stilstond
zodat hij was neergestort
als een boom staande gestorven
(zei men) terwijl ik trok
aan de dode tak van zijn arm,
een kind dat zich dacht bij machte
hetgeen ik, kind gebleven,
nu wéér probeer met woorden:
ik roep jullie beiden uit
de tijd opdat je gaat wandelen
handje in hand tussen koren-
dat dood is dood is dood.
| |
| |
| |
Halsstarrig liefdesgedicht
Ik schrijf een vrouw, een aangezicht
van veel gevoel en ogen die
Het zelfbedrog is een sterke
stimulans om te schrijven
desondanks. Ik schrijf een vrouw
als van oud zilver in de zon
Maar de lucht wordt drukkend
Ik schrijf een vriend, denk ik,
ik schrijd de dood maar denk ik dan
Daarom, ik schrijf een vrouw
altijd een vrouw haar lichaam
en slaat een geur van zilte zee
Geur van gezondheid, denk ik.
Zelfbedrog dan toch weer, denk ik.
En hier is niets veranderd, denk ik,
mezelf overtuigend: ik ben thuis
en schrijf daarover dit gedicht.
| |
| |
| |
Ik hield
Ik hield altijd al van kleine dingen:
een grashalm waarvan ik de tepels telde
met ja en met nee nadat ik een wens
voor het leven geformuleerd had
die ik meteen weer vergat;
een jonge hazelaar feilloos geëtst
naast die gevel waar ik zo vaak
te staren stond onder de sterren;
de zwerfzieke pluisjes van paardebloemen;
de hazelaarkatjes op het asfalt;
de wollige bolletjes van populieren
waarmee de weg naar de hoeve bezaaid lag.
Ik ben de kleine jongen gebleven
die weet vanwaar maar niet waar(naar)toe
en vaker dan vroeger vermoeit me het leven
dat groot kakofonische koor.
Als ik denk aan het grote waarom
het grote waartoe het grote waarheen
zie ik weer paardebloempluisjes zweven.
De geest moet maar weten wat hij doet.
Hij blaast, maar wat blaast hij soms zacht.
Zo melodieus als een pansfluit die fluistert
over vroeger blaast weer de wind op mijn huid.
| |
| |
| |
Muziek
Ik hoorde mijn hele jeugd door
de pianomuziek van de goten
die lekten en glipte vrolijk
Ik voel opnieuw die rilling
door een regendruppel op mijn hoofd.
Ik proef opnieuw die grondsmaak
van een regendruppel op mijn tong.
Ik ruik opnieuw die slijkgeur
van gorgelende regengoten -
hoe luisterde ik naar die piano
Ik was in die tijd gelukkig.
Ik hoefde daar niet bij te denken
(Men zei: in die oorlogstijd kochten
hun hoeven van boven tot onder
en hun dochters te stom om te spelen.)
Mijn vader die boer was hoefde
en hij had ook geen dochters
alleen een zoon en die was
de eigenaar van de grootste
piano van de hele wereld.
Míj hebben ze hem afgenomen.
Nu loop ik niet langer als toen
maar van de regen in de drop.
En ik hou ook niet meer van muziek.
| |
| |
| |
Impressies van een fietser
1.
Vaak in het vroege voorjaar rijd ik
uit fietsen schijnbaar op zoek
naar de plek waar ik thuishoor
in de natuur. Ik maak urenlange
lussen rondom het huis waaruit
mijn onrust de zon me wegjaagt
naar het bijna onvindbare andere
bvb. de borstjes van bomen strelen
op een Engels kerkhofje uit veertien achttien
dat verborgen ligt binnen de bossen
en daar melancholisch en zeer alleen
languit liggen luisteren naar duizend vogels
terwijl ik droom dat ik hier dood
Maar het wordt late middag. Vochtig.
Kouder. Dus keer ik terug
naar de plek waar ik thuis hoor
te komen vanavond. Even nadien
ben ik een jongen: fiets op de schouder
spring ik over vier snelwegbermen
van Pecq-Armentières in wording
grinnikend om de claxons. Vroeger
ben ik over prikkeldraad gesprongen,
ik draag de littekens mee in mijn knieën
en luid klonk de vloek van de buurman.
Hé, die roest op de reling, ik lik eraan:
‘Smaak van roest op de prikkeldraad
waaraan je likte toen je als kind
keek naar de koeien van je vader.’
Drie verzen lang verlies ik de tijd.
| |
| |
2.
Zoveelste zwaluw van de lente
duikt buik aan buik met de rivier.
Vier ezeltjes van puur plezier
balken naar mij die luidkeels weer
een jongen word. Een zwarte kat
voor hoeveel maanden geluk
rekt zich in het gras wellustig uit
naast een polk gouden dotterbloemen
en een vuilbruine waterplas
vol bobbels. Plots een leeuwerik
een piepend poepbruin vogeltje
met vleugels als een molentje
maar met een liedje dat niet zwijgt
niet op het land van bruin papier
niet in de lucht waarin hij stijgt.
Tien leeuweriken stijgen hier
en dalen in en uit een stalen
een vliegtuig iets onzichtbaars schrijft.
Maar waar het leeuwerikgelier
krast als een ouwe fonoplaat
fiets ik al langs een sparrebos:
de naalden knetteren alsof
het hele land één haardvuur was
waaraan ik me een leven lang
| |
| |
3.
Opeens een ruiter. Zijn bruin paard
ketst op het asfalt. Wagens
Waar gaat vandaag die Walewein
in zijn opdrachten slagen?
Geen schaakbord en geen toverzwaard
De ruiter rijdt ten prooi als ik
aan de verveling nergens heen
tenzij terug naar de manège
Hoe anders werd de wereld.
Er zijn geen opdrachten meer.
| |
| |
| |
Bergbloemen
over de rand van de afgrond
onze koppige klimpoging aan.
verschijnen ze even opnieuw
stil nabij de boomgrens -
|
|