Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 128(1983)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 161] [p. 161] Dietsche Warande en Belfort 128ste jaargang nummer 3 maart/april 1983 Christine D'haen Gedichten Argo Iason voer toen van Iolkos naar Kolchis woedend roeiend tegen loodrechte vloed, Kastor, Pollux, Asklepios, Idmon, hun oogbal verbrand door de bast van een ram, op de horizon laaiende zon. Nog wankel van branding snoerde hij stieren het juk op de schoft, hun neusgat blies vlammen hun hoeven van brons groeven de voren, hij plantte er het zaad in, tanden van draken waaruit reuzen ontstonden. Maar de dochter des konings, de toverkol 's nachts zalfde zijn lichaam met bijtende balsems brouwde vergiften, verdoofde het ondier, en schonk hem de dichtdonzen zachte vochtige vacht met een gouden weerschijn van bloed het amber albasten blank glanzend spannende vlies vol, rond, zonder één wonde gladde, gave, zwanger van vocht. [pagina 162] [p. 162] Graal Ridders steigerden weg van de toevloed der Table Ronde, Erec, Yvain, Gauvain, Lancelot, door de betoverde wouden, Bohort, Bedwyr, Tristan, Perceval, naar den ouden koning bezwijmd op zijn schandige sponde. Zij drongen hun rossen en zwegen; op de pateen stond de bloeddruppende lans, verscheen en verdween. Tot Galahad wars in het Barre Land reed midden de Burg Amfortas vond en kreet in verbijsterde trans: waarom boven de schaal de bloeddruppende lans en vanwaar onder de doek die onkuise wonde? De wonde werd rein, de bron ontsponde, jonge wijn vulde de gouden schaal, zijn buit, zijn holle, ronde weigere, weerschijnende glanzend gereikte graal. Vorige Volgende