Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 127
(1982)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 578]
| |
Philip Vermoortel / Hoe duister is een berg van licht?Wie De berg van lichtGa naar eind* van Couperus gelezen heeft zal misschien niet verwonderd zijnGa naar eind1. over wat Couperus n.a.v. dat boek naar zijn uitgever schreef: ‘Zend mij s.v.p. zoo veel mogelijk kritieken en uitscheldpartijen. Zijn ze interessant, dan schrijf ik er na een brochure, als studie hoe een roman over homosexualiteit in Holland ontvangen wordt. Geen antikritieken, maar een placide brochure! Hier in Frankrijk is het motief een motief als een ander, maar bij ons is het natuurlijk verboden waar...’Ga naar eind2. Nochtans is enige verwondering hier op haar plaats, want bij nader inzien roept dit brieffragment vele vragen op. Zo kan men zich afvragen wat de bijwijlen overgevoelig-kwetsbare en lichtgeraakte Couperus ertoe bracht opeens zo grote belangstelling aan de dag te leggen voor uitscheldpartijen! En dan een brochure, die toch engagement en stellingname impliceert en de romaneske fantasiewereld inruilt voor de actuele realiteit, iets wat niet in Couperus' aard lag.Ga naar eind3. Bovendien een brochure over homoseksualiteit, een onderwerp dat Couperus tot dan toe wel verhuld behandeld had in zijn romans, en waarover hij weliswaar openlijk sprak in intieme kring, maar waarmee hij nu het publieke forum zou betreden! En verder, waar vond hij voldoende grond om zijn roman te noemen ‘een roman over homosexualiteit’? Dus niet ‘over een homoseksueel keizer’ of ‘over de noodlottige gevolgen van homoseksualiteit in bepaalde gevallen’, maar wél ‘over homoseksualiteit’, alsof het verschijnsel eens en voorgoed behandeld was in deze roman. Het is niet mijn bedoeling deze vragen stuk voor stuk afdoende te beantwoorden, te meer daar dit een gedegen biografische kennis veronderstelt, die ik niet heb. Maar ik wil des te meer de aandacht vestigen op de laatste vraag die rechtstreeks verband houdt met De berg van licht als literair kunstwerk.Ga naar eind4. Het boek is gebouwd rond drie motieven, die in de persoon van Bassianus ontspringen, elk hun eigen kronkelweg volgen, en andere personages of motieven in het leven roepen of in de ondergang meesleuren. Het zijn het priesterschap, het keizerschap en de lichamelijke schoonheid. Elk van deze motieflijnen krijgt een personage toegewezen (resp. Hydaspes, de opper- | |
[pagina 579]
| |
magiër, Moeza, de grootmoeder en Hierocles, de wagenmenner) en kan verbonden worden met (één van) beide geslachten: het keizerschap vertegenwoordigt het mannelijke, de lichamelijke schoonheid het vrouwelijke en het priesterschap de hermafrodiete verzoening van die twee. In het eerste hoofdstuk van deel I brengt Couperus die elementen aan, vernuftig dooreengeweven en zo voorgesteld dat duidelijk blijkt welk personage bij welk motief hoort en hoe hét middel om zowel godsdienst te verbreiden als om het keizerschap te verwerven in Bassianus' lichamelijke schoonheid ligt. Er wordt echter meteen aan toegevoegd dat Bassianus' schoonheid in wezen vrouwelijk is, en in die ‘toevoeging’ ligt het wezenlijke spanningselement van het gehele boek. De eerste spanning groeit rond de vraag of Bassianus met zijn vrouwelijke schoonheid de massa en de soldaten voor zich zal weten te winnen. Dat lukt in hoofdstuk III en wel op een overdonderende wijze: de drie motieflijnen worden tot hun paroxysme opgevoerd op p. 66, dus precies in het midden van deel I waar het volk uitroept ‘Helegabalus! Antoninus! Liéverd!’ en daarmee de drieheid verinnigt tot één. De grootst mogelijke harmonische samenhang is bereikt en kan derhalve enkel nog evolueren naar disharmonie. De kracht die deze evolutie tot stand zal brengen is de homoseksualiteit. Dit wordt al duidelijker in hoofdstuk IV: ‘...als ik keizer word, herhaalde Bassianus als in bange trance: - ik voel het! - zal ik het Licht niet kúnnen dienen, hoe ik mijn best zal doen, en ik zal geen licht meer zijn!’ (p. 73). Hij kan zich m.a.w. als homoseksueel de mannelijke keizersrol niet indenken en kiest voor het priesterschap in dienst van Helegabalus, waar het mannelijke en het vrouwelijke in evenwicht zijn. Maar ook deze lijn wordt van binnenuit aangetast, want ‘De hysterie zijner sensualiteit was fel in zijn bloed meegeërfd en verscherpt door te veel kleur-geurige weekheid en weelde, te veel adoratie, en zelfs te veel mystiek, om de mannelijkheid niet voor altijd te hebben geknakt in zijn van nature weifelende sexe.’ (p. 74). Er wordt m.a.w. gezegd dat ook het priesterschap van Bassianus tot mislukking gedoemd is, omdat hij noodgedwongen moét kiezen voor het vrouwelijke element en dus nooit het heilige evenwicht zal bereiken. Zo wordt het basisgegeven waarop heel de spanningsstructuur steunt de conflictsituatie tussen mannelijk en vrouwelijk in Bassianus, die haar oorsprong vindt in Bassianus' homoseksualiteit en waarin het mannelijke logischerwijs het onderspit moet delven. In deel II worden de aftakeling en de botsing tussen de drie motieflijnen geïllustreerd en vooral geëxterioriseerd, en het is daarbij frappant hoe het homoseksuele element de aftakeling en het conflict bezegelt en verscherpt. | |
[pagina 580]
| |
In de ontwikkeling van wat ik gemakshalve de ‘keizerlijn’ noem, verschijnt de rivaliserende figuur van Alexianus, neef van Bassianus. Het is opvallend dat hij in laatste instantie niet afgewezen wordt omdat hij het keizerschap van Bassianus nastreeft, maar omdat zijn mondkus (!)... te koud is (p. 184)! De ‘priesterlijn’ culmineert in hoofdstuk VI, waar Bassianus zich duidelijk als vrouwelijk manifesteert door de vrouwelijke gedaante van Rheia Kubele aan te nemen. De ‘lijn van liefdeknaap’, ten slotte, stilt haar honger in de figuur van Hierocles. Bij hem kan Bassianus zijn vrouwelijkheid ten volle waar maken. Hoe rampzalig Bassianus' homoseksualiteit wel is, wordt nog eens extra geïllustreerd in de laatste hoofdstukken van deel II, volgend op hoofdstuk X, dat zelf een culminatiepunt vormt in Bassianus' groei naar onevenwicht, nl. zijn huwelijk met Hierocles, waarop hij van Helegabalus tot Helegabala wordt. In de drie (laatste) hoofdstukken die dan volgen ondernemen Moeza en Hydaspes pogingen om op het niveau van hun respectieve motieflijnen redding te brengen, en weer staat Bassianus' liefde voor Hierocles die pogingen in de weg. In hoofdstuk XI wil Moeza Bassianus en Rome redden door hem terug naar Emessa te sturen. Hij weigert, maakt haar en zichzelf wijs dat hij van Rome is gaan houden, maar wéét niettemin dat het in werkelijkheid zijn liefde voor Hierocles is die hem weerhoudt: ‘... hij durft niet zeggen hoe hij bijna zéker weet, dat Hierocles hem nooit naar Emessa volgen zou, en dat hij daar weg zou smachten zonder Hierocles' liefkozing...’ (p. 233). In hoofdstuk XII leest hij de brief van Hydaspes, die hem aan zijn priesteropdracht herinnert en tot Heilig Evenwicht aanspoort. Wéér weet Bassianus dat hij tot dat evenwicht niet meer in staat is en weer maakt hij zichzelf iets wijs: een huwelijk met de Virgo Maxima zal het evenwicht herstellen! En opnieuw is de uiteindelijke drijfveer - zelfs voor dit huwelijk met de Virgo Maxima! - zijn liefde voor Hierocles: ‘Met een behaagzucht dacht hij er aan, dat Hierocles hem misschien meer lief zou hebben, om hemzelve, om zijn goddelijk lijf, als hij naast hém had een Gemalin...’ (p. 241). In deel III ten slotte manifesteert de destructieve kracht van Bassianus' homoseksualiteit zich ten volle en leidt tot zijn tragische ondergang. Er worden weinig nieuwe elementen meer aangebracht, slechts de reeds bestaande worden tot een dramatisch hoogtepunt opgevoerd. Zo bijvoorbeeld wordt op het niveau van elke lijn de mislukking publiek gemaakt, mislukking die in wezen veroorzaakt wordt door Bassianus' homoseksualiteit. Hij verstoot de Virgo Maxima ‘plotseling zonder aanleiding, maagd’ (p. 311), zoals Couperus er uitdrukkelijk aan toevoegt, en openbaart zo de | |
[pagina 581]
| |
onmogelijkheid om het evenwicht binnen zijn priesterschap te herstellen. De dieperliggende oorzaak is dat hij - bijna vrouw - geen vrouw naast zich duldt, of, zo hij dat noodgedwongen toch moet doen, haar onaangeroerd laat (p. 239, 307). Op het niveau van zijn liefdesrelatie tot Hierocles komt de openbare bekentenis op p. 342, waar Bassianus ten overstaan van heel het toegestroomde volk zijn noodlottige liefde verklaart: ‘- Volk van Rome...! Quiriten! smeekschreeuwt hij, Antiochianus herhalend. Neem mij iedereen af! Gordus! Protagenes! Murissimus! Maar, volk van Rome... o laat mij... laat mij... Hierocles! Laat mij Hierocles! Spaar mij Hierocles! Dood hem mij niet! Dood liever mijzelve! Ik smeek... ik smeék om zijn leven! Ik geef... wat ik héb... om zijn leven!!’ En de definitieve onstuitbare ondergang van Bassianus wordt - het kan ons niet verbazen - ingeluid wanneer hij openlijk kiest tégen het mannelijke element, door de verzoening met Alexianus ten overstaan van heel Rome af te wijzen (p. 369-371). Er valt in dit verband nog veel meer te zeggen over de rol van de homoseksualiteit als onderliggende noodlottige stuwkracht in de roman, maar ik moet mij beperken tot deze bondige schets, waaruit, naar ik hoop, moge blijken hoe ze de oorspronkelijke rusttoestand uit evenwicht brengt, en uiteindelijk Bassianus en vele andere personages naar hun ondergang voert. Maar niet enkel in de opbouw en ontwikkeling van de roman speelt de homoseksualiteit een hoofdrol, ook in de gedragingen van de meeste personages. Ik zou erop kunnen wijzen hoe bijna alle getrouwen van de keizer tot hem gedreven worden uit homo-erotische ‘liefde’ of bewondering. Zelfs het leger en het ‘kwijlend’ volk kiezen hem om zijn lichamelijke schoonheid: de bewijsplaatsen zijn legio. Dat ook de figuur van Hierocles een homoseksuele relatie heeft met Bassianus zal ik wel niet hoeven te betogen; evenmin hoef ik te wijzen op de rol en de betekenis daarvan in de roman.Ga naar eind5. Maar ik ga wel even uitvoeriger in op de pederastische verhouding van Hydaspes tot Bassianus en op de rol hiervan. Dat Hydaspes in een nauwelijks verholen pederastische relatie staat tot Bassianus is vrij duidelijk. Ik haal ter illustratie slechts twee passages aan, één uit de mond van Bassianus en één betreffende Hydaspes: ‘- Ben ik niet de vriend van je hart, van je lijf, van je ziel? Heb je mij niet altijd gezegd, dat je nooit, vrouw noch man, hebt liefgehad als je mij hebt lief gekregen... | |
[pagina 582]
| |
geweest, die zijn hart vermenselijkt had. Hij had Bassianus lief met de mystiek-sensuele aandrang zijner Aziatische natuur, wie, hoe naar het Onzienlijke ook gericht, de zinnelijkheid toch als een warme stroom ging door zijn broeiend bloed;’ (p. 76) Beide personages krijgen een soort ‘vast symbool’ toegewezen dat door frequent optreden leidmotiefwaarde krijgt: Hydaspes de pauw (en)Ga naar eind6., Bassianus de bloem. Bijna telkens als Hydaspes optreedt, zijn de pauwen in de buurt en vertolken precies wat hijzelf voelt. Als op p. 5 en 7 een pauw snerpt, dan staat Hydaspes op datzelfde ogenblik vanop zijn toren te wachten op Bassianus. Wanneer de knaap wegtrekt uit Emessa, snerpen de pauwen uit wat Hydaspes voelt: ‘als met een wanhoop om aanstaande verlatenheid, als met krijsende smeking tot Bassianus, te blijven...’ (p. 83). En wanneer Hydaspes zich in vergetelheid terugtrekt in de Starretoren, heten de pauwen ‘vergeten en schuw geworden’ (p. 86). Zo gaat dat door en vele ‘bloem-voorbeelden’ kunnen op hun beurt de analoge overeenkomst illustreren tussen bloei, verkwijning en verdorring van de bloem enerzijds, en Bassianus' vreugde, verdriet en verderf anderzijds. Maar er is nog meer. De ‘symbolen’ zijn telkens zo duidelijk erotisch geconnoteerd dat men er bijna in moet zien: de pauw als mannelijk element (vaak ook gesymboliseerd in de Toren), de bloem als vrouwelijk, maagdelijk element.Ga naar eind7. Deze twee elementen, waartussen Bassianus' conflict zich afspeelt, duiken samen op aan het begin van het boek én aan het einde, waar Bassianus terugdenkt aan Emessa, waardoor ze als het ware het hele verhaal omspannen: ‘... en daartussen hielden de Syrische rozen haar gillende kreten van lustverlangen làng aan... Maar behalve die geurwalm van bloemen en tweedriemaal de snerp van een pauw (...) was geen geluid in de tempelparken...’ (p. 5) En, ten slotte, zoals uit bovenstaande fragmenten blijkt, zijn de twee vol van lust en leven als ze samen zijn, maar sterven en verkwijnen wanneer men ze scheidt. Vervangen we ‘bloem’ door ‘roos’ en ‘pauw’ door ‘nachtegaal’, dan vinden we in Het zwevende schaakbord een bijzonder passende samenvatting: ‘Sterven van minne kan alles wat mint: de dag sterft om de zon, die van hem scheidt; de roos om de nachtegaal, die zij meende dat tot haar zong; de maagd om de man en ook de man kan sterven om de maagd.’Ga naar eind8. Bassianus om Hydaspes en ook Hydaspes kan sterven om Bassianus... Men heeft de verkwijning van Bassianus meer dan eens toegeschreven aan | |
[pagina 583]
| |
o.a. de overplaatsing van Oost naar West, iets waartoe Couperus zelf ook de nodige aanleiding geeft. Maar bij aandachtige lezing kan men overal vaststellen dat deze ruimtelijke verandering onlosmakelijk verbonden is met de figuur van Hydaspes, zo sterk zelfs dat de afwezigheid van Hydaspes in wezen veel doorslaggevender is. Dat blijkt al uit wat met bloem én pauwen gebeurt; uit het feit dat én de knaap én Hydaspes zich ongelukkig voelen, terwijl de laatste toch in het Oosten blijft; uit het feit dat de andere personages niet, of althans niet in dezelfde mate, de noodlottige invloed van de milieuverandering ondergaan; en uit het feit dat Bassianus' aftakeling al begint vóór hij het Oosten verlaten heeft, en van zodra hij Hydaspes mist bij zijn voorlopig verblijf in het Kamp. Even nog straalt hij als legeraanvoerder omdat ‘hij dacht aan Hydaspes’, ‘door onzienlijke invloed: Hydaspes...’ (p. 89), maar na de overwinning van het leger wringt hij zijn blanke handen in smachtingen ‘naar wat wist hijzelve niet...’ (p. 90). Als hij dan toch poogt te formuleren ‘wat hijzelve niet wist’ zien we een prachtige synthese opduiken van de geschetste problematiek en symboliek: ‘Ginds, al verre van hem, herdacht hij Emessa... de tempel... de toren... heel die eredienst mystiek, sensueel, in welke hij de bloem zijner ziel voelde openluiken in machtige bloei. Dit ‘ontslippen’ gebeurt op p. 81 al en krijgt een heel geladen betekenis door de nadruk waarmee het verteld wordt, de herhaling, de context waarin het opduikt, en het symboliseert het afscheid van Hydaspes. Zo rijst weer een andere vraag op die we vanuit de geschetste problematiek kunnen pogen te beantwoorden: waarom vergezelt Hydaspes Bassianus niet naar Rome? Bassianus immers vraagt erom met onbeschrijflijk grote aandrang en toch geeft Hydaspes niets dan ontwijkende en weinig verhelderende antwoorden: ‘Hier is mijn leven, hier zal mijn dood zijn.’ (p. 72), ‘Neen, mijn kind, want mijn geluk is hier geweest en ook mijn smart zal hier zijn!’ (id.), ‘Neen, mijn kind, ik blijf hier. Ik moet.’ (p. 80). De verklaring voor deze klare kijk op de toekomst en voor de gelaten onderworpenheid daaraan ligt alweer in de pederastisdie liefde die Hydaspes voor Bassianus koestert. Zijn weigering om mee te gaan en zijn nadruk op het religieuze nastreven van ‘Heilig Evenwicht’ vloeien er logisch uit voort. Immers, hij houdt slechts van de jonge knaap die hij bij voorkeur ‘kind’ noemt, hoewel die op dat ogenblik al vijftien jaar is (p. 9), en die hij slechts als kind kan beminnen en dus zo wil houden. Heel de leer van het Heilig Evenwicht is erop gericht ‘die schoonheid, waarin de sekse aanbiddelijk | |
[pagina 584]
| |
weifelde’ (p. 75)Ga naar eind9., weifelend te houden. Hij kan Bassianus niet vergezellen omdat deze zich in volle puberteit bewust wordt van het vrouwelijk overwicht in zich, en dus heel spoedig niet meer zal beantwoorden aan het beeld dat Hydaspes liefheeft. Vandaar dat hij de knaap voortdurend vraagt om bewust terug te streven naar de androgyne toestand, vandaar dat elke raadgeving die hij geeft genoemd wordt ‘een wens van Hydaspes’ (p. 22, 23, 24, e.v.), vandaar ook dat Hydaspes het meest van al verafschuwt dat dit kind ‘een bekoring kon zijn, zo groot, dat zij zelfs de grofste zinnen trof...’ (p. 76), zoals bijvoorbeeld die van Hierocles! Dat is het noodlot dat Hydaspes voorziet: Bassianus is homoseksueel en dit sluimerend besef zal zich duidelijker en duidelijker manifesteren als hij opgroeit, en hij zal zich verzetten, maar tevergeefs, en zo niet langer de liefdeknaap zijn die Hydaspes zo liefheeft. Het kan ons dan ook niet verwonderen dat Hydaspes' brief die hij een paar jaar later aan Bassianus schrijft, gericht is tot het beeld dat de Magiër van hem heeft, gericht is op het kost wat kost intact houden ervan, en voorbijgaat aan de reële Bassianus van dat ogenblik: ‘... O, mijn teder bemind kind, o zachte liefde van mijn om hoge Toren starlichtende nachten, hoe ik je wens, nu je gereikt bent tot de Oppermacht?’ (p. 236). Deze aanhef is bijzonder veelzeggend, te meer als men dieper doordenkt over de dubbelzinnige connotaties van de vreemde uitdrukking: ‘liefde van mijn om hoge Toren starlichtende nachten...’ Hydaspes' vrees wordt niettemin onherroepelijk bewaarheid, wat alweer symbolisch uitgedrukt wordt in Bassianus' visioen, aan het begin van het derde deel: ‘En in Antoninus' (= Bassianus) krankzinnige beschonkenheid zag hij de vreemdste warreling van visioenen: de Starretoren van Emessa en Hydaspes, die hem leerde van de Onzienlijke dingen, en die hem verklaarde, hoe hij hem, Antoninus wenste, zo ooit Antoninus tot de Oppermacht raakte, maar de Starretoren stond omgekeerd en torende zijn basis in de lucht en Hydaspes was tegelijkertijd Hierocles... (p. 298). Het valt alweer niet te ontkennen hoe duidelijk dit visioen seksueel geconnoteerd is en hoe goed het past in de geschetste ontwikkeling. Bassianus denkt terug aan Emessa en aan Hydaspes, en derhalve ook onmiddellijk aan de voorwaarden of wensen die deze formuleerde: het streven naar het Heilig Evenwicht, of m.a.w. naar het ‘terug-kind-zijn’. Twee zaken staan dat streven echter in de weg. Eerst het meerduidige symbool van de omgekeerde Toren, duidelijk fallisch en blijkbaar, in naar beneden gerichte streving, klaar tot penetratie. Zo wordt Bassianus, als diegene die het visioen ondergaat, inderdaad geheel gereduceerd tot wat zijn grootmoeder | |
[pagina 585]
| |
hem een bladzijde verder noemt ‘een meid, een hoer’ (p. 300). Ten tweede wordt Hydaspes' plaats ingenomen door Hierocles, of moet ik schrijven: de liefkozende, zachtmoedige pederast wordt verdrongen door de brutale, viriele Hierocles? Of nóg anders: het einde van de weifelseks wordt ingeluid, de bezegeling van een definitieve noodlottige keuze voor het vrouwelijke element heeft plaats? Wat Hydaspes gevreesd had, is hoe dan ook in vervulling gegaan.Ga naar eind10. Het arsenaal van erotisch geconnoteerde symbolen en beschrijvingen is vanzelfsprekend niet beperkt tot pauw, toren en bloem, het kan eindeloos uitgebreid worden. Ik wijs nog op het voorteken op p. 215: de avond nadat Bassianus Hierocles voor het eerst aan zijn tafel genood heeft vindt hij een jonge arend dood, op de drempel. De betekenis is duidelijk: door het binnenhalen van Hierocles heeft de jonge Bassianus het mannelijke, waarvan de arend symbool bij uitstek is, voorgoed in zich gedood. En alsof dat niet volstond, hij schenkt Hierocles diezelfde avond een rozenkrans (p. 203), waardoor hij zichzelf aanbiedt als vrouw... Het gevoel dat zich van Bassianus meester maakt als hij Hierocles lief krijgt en later terugziet, is bijzonder erotisch en orgastisch geconnoteerd: ‘Meer zag de keizer niet, maar hij voelde langs zijn rug een rilling, en een loomte, plots door zijn leden of hij de leidsels wel zou willen slippen laten.’ (p. 165, ook op p. 177, 202 etc.) Het hoeft ons derhalve niet te verwonderen dat de blik van Hierocles bij elke gelijkaardige gewaarwording van Bassianus, metaforisch-symbolisch beschreven wordt als een scherpe, vlijmende dolk... Wanneer Bassianus op p. 371 ten overstaan van heel het Romeinse volk de consulstaf breekt, dan is het alweer niet toevallig dat het verbreken van dit fallisch symbool samengaat met een afwijzing van de mannelijke Alexianus, en tevens de definitieve ondergang van Bassianus inluidt. Het mannelijke schijnt uiteindelijk te zegevieren in de figuur van Alexianus. Ik schrijf met opzet ‘schijnt’, omdat de auteur op het laatste ogenblik nog een stokje in de wielen steekt. Hij kan niet nalaten de figuur van Alexianus aan het einde van het boek belachelijk te maken. Ten onrechte, omdat deze figuur daardoor een aantal contradicties gaat bevatten.Ga naar eind11. Hij krijgt jarenlang les van de meest beroemde leraren en is niet eens in staat zonder haperingen een voorbereide speech voor te brengen, op p. 368 wordt hij nog beschreven als ‘fier, stevig, breed’, en op p. 392 heet het ineens ‘recht, stram en stijf’, hij converseert in de loop van de roman met Bassianus zonder noemenswaardige spraakgebreken en toch staat hij op het einde opeens te stotteren en te lispelen... Kost wat kost heeft de auteur willen voorkomen dat de lezer met Alexianus zou sympathiseren, omwille | |
[pagina 586]
| |
van zijn beheersing, zijn mannelijke kracht, en daartoe heeft hij een ietwat geforceerde kunstgreep moeten uitvoeren. Het resultaat is in elk geval dat noch Bassianus, noch Alexianus stand houden. Als we dit op ons uitgangspunt terugvoeren, blijkt de roman duidelijk te maken hoe diverse vormen van homoseksualiteit - hetzij vervrouwelijkt zoals in Bassianus, of zeer viriel zoals in Hierocles - ten ondergang gedoemd zijn, terwijl anderzijds het mannelijke van een Alexianus te stomp, te dom en te weinig aantrekkelijk of boeiend is. Dit alles in tegenstelling tot de harmonie die heerst binnen de aanbiddelijke weifelende hermafrodiete schoonheid, van nature gegeven aan een knaap als Bassianus, maar moeilijk vol te houden voor de opgroeiende jongeling. De sympathie van de auteur gaat dan ook voelbaar uit naar veruit de enige in het boek die dat weifelende evenwicht inderdaad weet te bewaren: Gordianus, de ‘maathoudende’ patriciër (...), de arbiter elegantiae, de enige die zich smaakvol en diplomatiek, van de orgiastische buitensporigheden weet te houden’,Ga naar eind12. Hij is diegene die ‘een enkele keer’ Semiamira's minnaar geweest is (p. 207) en tevens Bassianus ‘aanbiddelijk (vindt), als een jonge vrouw’ (p. 212) en hem op zijn nachtelijke tocht in de Subura vraagt: ‘Verkoop je nog wat anders dan oliebollen?’ (p. 194), maar hem niettemin nooit tot minnaar is geweest (p. 277). Niet Bassianus, noch Alexianus, maar Gordianus krijgt het laatste woord. Met hem besluit de auteur zijn roman, misschien wil hij ook met diens houding besluiten wat hij over homoseksualiteit te zeggen heeft. Misschien... Zeker is in elk geval dat Couperus meer dan reden had om zijn roman te noemen ‘een roman over homoseksualiteit’. Ze is aanwezig in de allerdiepste dieptestructuur en in het kleinste symbolische detail, in het allerindividueelste hoofdpersonage en in de meest naamloze volksmassa, en ze is aanwezig in grote verscheidenheid van vormen, gaande van de tederste koesterliefde van Hydaspes tot het meest brutale sadisme van Hierocles. En er wordt een stelling verdedigd die, hoe onuitgesproken ook, in elk geval ‘weemoediglijk’ staat tegenover de vervrouwelijking van een Bassianus omwille van haar inherente noodlottigheid, minachtend tegenover de mannelijkheid van een Alexianus, die dor, droog en stijf is, maar positief-sympathiserend tegenover de houding van een Gordianus: gematigdheid in alles, ook in de liefde, met slechts heel af en toe de beroering van een vrouw en altijd de afstandelijke bewondering voor man of knaap. ‘Maat is het geheim van alle levensgenieting.’Ga naar eind13. Ik deins er voor terug te stellen dat hiermee ook maar iets gezegd is over de méns Couperus, al is er reden om dat te doen. Niet enkel omdat het overeenstemming vertoont met biografische informatie, maar tevens omdat | |
[pagina 587]
| |
het niet in strijd is met wat Couperus ons m.b.t. hem en zijn werk zegde te doen: niet zijn romans te hanteren als autobiografie, maar aandachtig te lezen en dan zijn analyse daar te vinden, dààr te vinden alles wat misschien licht kan ontsteken over zijn persoonlijkheid.Ga naar eind14. Het valt echter buiten het opzet van deze bijdrage en ik heb er de ruimte niet meer toe. En ook schroom ik mij omwille van Couperus' ‘misschien’. Maar toen ik las en overlas ‘alles wat misschien licht kan ontsteken over mijn persoonlijkheid’, moest ik er onwillekeurig aan denken dat Couperus zijn oorspronkelijke titel ‘Heliogabalus’ liet varen voor ‘De berg van licht’.Ga naar eind15. Was dat omdat het boek niet enkel een roman is over Heliogabalus, maar tevens een boek dat een berg van licht werpt op de homoseksualiteit zoals Couperus die zag, op Couperus zelf voor zichzélf, op Couperus voor ons? Of is het integendeel omdat het ‘heilige evenwicht’ van de Berg niet enkel voor Heliogabalus onbereikbaar bleef, maar óók voor Couperus?Ga naar eind16. Blijkbaar zal de Berg van Licht ook voor óns nooit geheel uit haar duisterende nevelflarden oplichten... |
|