| |
| |
| |
Kroniek
Willy Spillebeen / Uitzicht op uitzicht op leegte
In Rutger Koplands vorige bundel Al die mooie beloften (1978) staat een sonnettenreeks ‘Schilderij’, geïnspireerd door ‘Het Teniersplein te Antwerpen’ van Henri de Braekeleer. Daarin wordt ‘dit schilderij’ genoemd: ‘dit uitzicht op uitzicht op leegte’ en ook ‘deze herhaling van vragen’. De ik-persoon, die, omdat hij toekijkt, een hij-persoon, een ‘toeschouwer’ wordt, kijkt naar dat schilderij, waarop een zieke vrouw door het venster ‘de grijze hemel, de grauwe huizen, het lege plein’ ziet. Hij ziet nu wat de vrouw toen gezien heeft, maar die werkelijkheid bestaat niet meer. Het is een vastgelegde, niet meer bestaande wereld, een moment. De tijd is vastgezet en dat moment heeft met de dood te maken. Toekomst is onbestaand, tenzij als een ‘herhaling van vragen’. Het uitzicht is ‘leegte’ en het ziet er naar uit dat Kopland inderdaad ‘gevaarlijk dicht bij een uitzichtloze negativiteit’ gekomen is, zoals Hugo Brems het formuleerde (Alwie omziet, 120).
Als Kopland nu zijn nieuwe bundel Dit uitzicht noemt (Van Oorschot, 1980) en die bundel zelfs laat aanvangen met een gedicht dat ‘Al die mooie beloften’ heet, dan moet dit wel betekenen dat hij op zijn ‘uitzicht’ verder wenst door te denken. Om te beginnen al is er het motto van Alberto Caeiro (een van de vier afsplitsingen van Fernando Pessoa), die het heeft over de Natuur: ‘Ik ben tevreden, / Omdat ik weet dat ik de Natuur begrijp aan de buitenkant; / En haar niet begrijp van binnen, / Want de Natuur heeft geen binnen; Anders was ze geen Natuur.’ Anders was ze een mens, zegt Caeiro elders in dat gedicht. Kopland lijkt te willen verduidelijken dat de dingen die in zijn gedichten voorkomen, als dingen bestaan en oppervlak zijn; dat ook zijn ‘uitzicht’ geen andere dimensie heeft dan de leegte, die - paradoxaal - ook volheid kan zijn. Misschien daarom de clichés ‘de grazige weiden’, ‘de stille wateren’, ‘dit lieflijke landschap’ enz., - het hele gedicht is eigenlijk één cliché - in het aanvangsgedicht ‘Al die mooie beloften’. Net als in de cyclus ‘G’ uit de vorige bundel wordt hier geïroniseerd. G was de aanwezige afwezige of afwezige aanwezige die Kopland probeerde weg te schrijven; ook in dit aanvangsgedicht ‘Al die mooie beloften’ gaat het over een soort visioen (uit psalm 23 nl.) en het
| |
| |
gaat vooral over ‘de zoon van de maker’, de mensenzoon die de ‘eeuwige vragen’ blijft stellen. Zoals hij ze op het kruis ook, volgens het evangelie, gesteld heeft: ‘Vader, waarom verlaat ge mij?’ Misschien verbeeldt dit stereotiepe landschap het verleden (daarom de o.v.t.), terwijl de o.t.t. dan over de huidige tijd gaat:
Zijn lege ogen kijken het landschap in,
om zijn mond spelen eeuwige vragen,
Zonder verwijt, hij moet hebben geweten
Hij, Christus, wordt geassocieerd met de ik-persoon. En de vraag zonder antwoord, een van die ‘eeuwige vragen’, is de vraag naar zin of onzin van leven en dood. M.i. geen geloof in het noodlot, noch een aanvaarden van de predestinatie, maar heel eenvoudig: ‘wat zou gaan gebeuren’ betekent: hij wist dat hij zou sterven zoals ook de ik-persoon weet dat hij zal sterven. Dit ‘uitzicht’ van Kopland heeft dan, naast zijn eerste betekenis van het kijken naar een wereld en een werkelijkheid die geen diepere betekenis hebben, een tweede betekenis: een uitzicht voorbij de dood. ‘Dit uitzicht’ heeft zonder meer een metafysische dimensie. De dichter verwerpt al die vroeger geloofde ‘mooie beloften’ en gaat ook niet meer op zoek naar enig antwoord. ‘Wie wat vindt heeft slecht gezocht’, is de titel van een bundel uit 1972. Het komt op het zoeken aan, op het stellen van de juiste vragen. ‘Geef mij / maar een vraag en geen antwoord’ staat er in de bundel ‘Een lege plek om te blijven’ (1975).
De bundel Dit uitzicht lijkt me wél curieus opgebouwd en valt stilistisch duidelijk in twee delen uiteen. Eerst komen drie gedichten: het eerste legt zoals gezegd een link met de vorige bundel en de beide volgende heten ‘Gesprek’. Deze handelen vrij breedvoerig over een poging tot communicatie van een vrouw met een man. Koplands tastende wijze van denken en verwoorden, zo typisch voor zijn vorige bundel, komt ook hier terug. Ook zijn pogingen om het onzegbare uit te drukken, er almaar omheen cirkelend. Door een vrouw wordt een heel vage, haast onvatbare wereld opgeroepen, waartegenover de ik-persoon weerloos staat omdat hij evenmin een ‘naam weet voor wat (hij) niet hoor(t) en niet zie(t)’. Hij denkt aan het verleden dat al even onvatbaar is. Hij blijft ‘luisteren’ en ‘kijken’
| |
| |
tot hij ‘niets meer hoor(t)’ en ‘niets meer zie(t)’. Het komt aan op het moment en de ‘troost’ van de woorden waarmee hij zich het verleden in de tijd en de ruimte herinnert. Stilistisch sluiten de laatste gedichten uit de bundel hierbij aan: de cyclus ‘Verhuizingen’. Ze zijn op dezelfde wat omslachtige manier gesteld, met lange tastende zinnen. De reeks van drie ‘Verhuizing’ handelt over mensen die hun land verlaten voor een ander land (schap) en een huis dat de ik-persoon voor hen heeft gezocht. Opvallend is hoe zakelijk vaag Kopland dit landschap uittekent: ‘een huis met uitzicht op een rivier, / wat wilgen, een schuur en wat schapen, / in de verte een wollige bosrand’. Blijkbaar is het ook in deze reeks om het ‘uitzicht’ te doen: de ik-persoon zat daar vaak ‘voor hun raam’ en hoorde ‘hoe ze bezig waren met elders en vroeger’, met hun verleden, ‘die voor mij onzichtbare wereld’. Ook het uitzicht van anderen is blijkbaar gericht naar het verleden. Volgens het derde gedicht, dat in de o.t.t. staat, trekken de ik-persoon en misschien ook zijn gezin (‘wij’) daar ineens weg. Blijkbaar hebben de onrust van die landverhuizers en de gevoelens van ongeborgenheid, ook hen te pakken. ‘Omdat we van onszelf geen huis zijn’, zo heette het tweede deel van de bundel ‘Al die mooie beloften’. Het lijkt een soort paradox: de vrienden komen hier wonen en zij die ze hiernaartoe genodigd hebben gaan weg. Iets gelijkaardigs en paradoxaals staat in het prachtige slotgedicht van de bundel: ‘Vertrek van dochters’, een heel direct aansprekend gedicht waarbij identificatie erg groot is:
Ze moesten inderdaad gaan, ik had het gezien
aan hun gezichten die langzaam veranderden
van die van kinderen in die van vrienden
van die van vroeger in die van nu.
En gevoeld en geroken als ze me kusten,
een huid en een haar die niet meer voor mij
waren bedoeld, niet zoals vroeger,
toen we de tijd nog hadden.
Er was in ons huis een wereld van verlangen,
geluk, pijn en verdriet gegroeid, in hun
kamers waarin ze verzamelden wat ze mee
zouden nemen, hun herinneringen.
Nu ze weg zijn kijk ik uit hun ramen en zie
precies dat zelfde uitzicht, precies die
| |
| |
zelfde wereld van twintig jaar her,
Ook hier wordt de geborgenheid opgegeven. Maar de dochters die hun herinneringen meenemen zullen zich net als de vader richten naar het verleden. Hij blijft met ‘precies dat zelfde uitzicht’ van toen hij hier kwam wonen. Natuurlijk is het dat zelfde uitzicht niet meer, dat is het enkel in de herinnering. ‘Uitzicht’ blijkt dan, tenminste volgens dit slotgedicht, het verleden te omvatten. Maar net als de Natuur enkel een buitenkant heeft, net als de toekomst (in de tijd en na de dood) leegte is, net zo is het verleden onbestaande. ‘Uitzichtloze negativiteit’ in alle richtingen, daar lijkt het inderdaad op.
Kopland vernieuwt zichzelf in deze bundel vooral in de reeksen korte gedichten, die hun vaagheid behouden maar tevens gevatter en veel minder aarzelend zijn ópgebouwd. Ook in deze reeksen heeft hij het over zijn ‘uitzicht’. Tevens is er in de verschillende reeksen een indirecte epiek, wat al in ‘Verhuizingen’ voorkwam. Hij werkt nu bij voorkeur met beelden, waarvan sommige iets archetypisch krijgen. De reeks ‘Voort’ handelt over een reis op zee, onderweg naar een ‘volmaakt onverschillige wereld’, waarin naderhand alleen ‘herinnering’ overblijft aan wat blijkbaar altijd geweest is. Daar blijft men ‘Wachten op wind’. Opvallend in deze reeks - en ook in de andere - is de lapidaire zinsbouw, meestal met elliptische zinnen, meer evocatie dan beschrijving, gesteld in een veel strengere schriftuur dan de langere gedichten. In ‘Stel’ wordt over een berglandschap gehandeld en over ‘dit uitzicht’ dat ‘te ver, te voorgoed’ is ‘om te verdragen’, tenzij ‘wij’, mensen, zouden veranderen ‘in bergen’. Net als in de vorige reeks wordt ook hier nagedacht over een ‘houding’, een mogelijkheid om te blijven, een stilstand, maar ook hier wordt die als onmogelijk, als een alsof-houding ervaren. De reeks ‘Verder’ handelt over ‘deze plek’, blijkbaar ook ‘Een lege plek om te blijven’ waarvan de dichter zegt dat de ‘kaarten’ ons vertelden ‘wat we al wisten, / waar we vandaan kwamen. / Niet waar we waren.’ En hier wordt de toekomst dan gezien als een eeuwige wederkeer: ‘Grijsgroene golven van bos na bos, / daarin zullen we verdwijnen. // Daaruit zullen we terugkeren, / maar dat zullen wij niet meer zijn. // Wie dat zijn weet niemand.’ De reeks ‘In de bergen’ gaat weer over een uitzicht op toekomst
‘een gehucht / verlaten’. Maar eigenlijk spreekt Kopland hier over gevoelens, over ‘het tot tranen toe bijna bewogene’. Hij visualiseert en beeldt een gevoel uit: wat blijft, wat overblijft, en ten slotte ook weer de gedachte aan een moment ‘dat iets ophoudt nog voor het eindigt, / verdwijnt voor het / weg is, ligt voor / het ligt’. De mooie reeks ‘Drentse A’ gaat over
| |
| |
‘deze eindeloze aarzelingen / de lege gebaren van iemand / die al niet meer bestaat’, tenminste, of het zo is, dat vraagt de dichter zich af. Zijn bewegingen duiden op een soort mogelijkheid tot terugkeer, een alsof-houding ‘alsof hij terug kon / naar zijn land van herkomst’. En tevens duiden ze op een zelfde houding t.o. de toekomst. Ten slotte zal hij niets meer zijn ‘dan de rivier’. In ‘Commentaren’ gebruikt de dichter een reeks beelden om dit uitzicht aan te duiden: ‘een schoon, wit bot’, ‘geblaf van een hond in de verte’, ‘een vuur in de avond’, ‘muziek van een gitaar’, ‘schemerige akkers, wolken opwiekende vogels’. In zijn optiek zijn het alle ‘pogingen’, ook wel ‘voornemens om te vertrekken’. Maar paradoxaal zijn het ook ‘pogingen om te blijven’. En met een prachtig beeld drukt de dichter uit dat al wat bestaat eenmaal niets meer is:
alsof een foto langzaam terugkeerde
naar zijn negatief, en dan verder
naar het moment waarop hij werd genomen -
Het bestaan of het uitzicht wordt herinnering, een hand ooit gesloten, ligt open en ‘het geheim is wat / hij verborg’. Niets?
In het gedicht ‘De landmeter’, dat andermaal weer wat uitvoeriger geformuleerd is, staan enkele kwatrijnen die veelzeggend zijn voor zijn opvatting over leven en zelf, en tevens duidelijk die leegte onder woorden brengen:
Hij is gelukkig met het landschap, maar gelukkig
met het zoeken, coördinaten wijzen hem zijn onzichtbare
plek, zijn utopie is de kaart, niet de wereld.
Hij wil weten waar hij is, maar zijn troost is
te weten dat de plek waar hij is niet anders bestaat
dan als zijn eigen formule, hij is een gat in de vorm van
een man in het landschap.
En het gedicht besluit met: ‘alles is waargenomen.’
Dat mag dan al zo zijn, maar de wijze waarop Kopland waarneemt, vanuit almaar wisselende en verdubbelende standpunten, is boeiend, intrigerend en ook ontredderend.
|
|