| |
| |
| |
Frans Depeuter / ‘De afgrond voor elkaar verborgen houden. Dat is liefde.’
In wezen is de mens een nomade. Niet alleen geografisch, ook geestelijk. Zodra het gras te hard wordt, zoekt hij een andere streek op waar hij zich voor een onbepaalde tijd vestigt tot de drang naar nieuwe horizonten hem weer opjaagt, hem weer afscheid doet nemen van zijn verworvenheden en verder drijft. Op zoek naar de plaats die niet bestaat tenzij door haar afwezigheid: het paradijs. Hij dwaalt van gisteren naar vandaag, van vandaag naar morgen en wordt ouder en eenzamer. En dan, op een middag, onder een staalhete zon, valt de beweging stil, niet omdat hij gevonden heeft wat hij zocht, niet omdat hij bereikt heeft wat steeds van hem zal wegschuiven, maar omdat hij de kracht niet meer heeft om verder te lopen, omdat hij niet meer gelooft in het bestaan van dat paradijs. Hij versteent te midden van de andere versteende dromen en verzuchtingen. En zo staat hij jarenlang, eeuwenlang als een steeds minder herkenbaar wordende monoliet in de desolate vlakte. Terwijl het harde licht een astrale glans om het beeld legt...
In wezen is de mens een nomade.
Hilde loopt ietwat gebukt, ietwat voorovergebogen als droeg ze een zware last die ze niet tegen haar dijen wil laten rusten. Af en toe kijkt ze hem schichtig aan: ze trekt zijn aandacht.
Wanneer hij terugkomt door de lange, bijna witte gang, verspert hij haar de doortocht. Het licht dat door de glazen koepels naar binnen valt, maakt haar gezicht nog lijdzamer. ‘Toe, laat me’, zegt ze en bedoelt het tegengestelde.
Hij probeert haar recht in de ogen te kijken maar telkens weer ontwijkt ze zijn blik. Kruiselings staat hij tussen de wanden geklemd.
Ze zucht, legt heel even haar hand in haar schoot. Plotseling heeft hij lust om haar in de armen te nemen en te zoenen... Misschien wil ik haar alleen maar doodkussen, schrikt hij, ik wil haar doen zwijgen, ik wil haar beletten het woord uit te spreken dat ikzelf al zovele jaren ontvlucht, eigenlijk heb ik meer angst voor de angst dan voor datgene wat de angst veroorzaakt, de liefde die ik haar toedraag is een zwijggeld, de losprijs
| |
| |
voor mijn waan, voor mijn vermeende vrijheid, mijn egoïsme.
Het is een oud herenhuis, ietwat achterin de rooilijn, ietwat losstaand van de andere woningen, ietwat eenzelvig. Het gordijntje voor het uitspringende venster beweegt wanneer hij door het voortuintje loopt. Hij duwt de deur die op een kier staat, wat verder open en steekt het hoofd naar binnen. Op dat moment verschijnt de hospita in de koude, marmeren hall, ze kijkt hem wantrouwig aan en dat wantrouwen verdwijnt niet wanneer hij gezegd heeft dat hij een oom is van juffrouw V. Hij voelt dat ze hem staat na te kijken terwijl hij de krakende trap oploopt...
Op de overloop staat hij een poosje te luisteren naar de muziek die achter de deur opklinkt. Hij klopt aan, hoort heel wezenloos ‘ja’ en dan staat hij vóór haar in de enge kamer waarvan de wanden versierd zijn met posters en een reusachtige reproduktie van Andy Warhols ‘25 identieke afbeeldingen van Marilyn Monroe’... Ze zit met de benen gekruist, in kleermakerszit, op de grond, en kijkt hem aan zonder op zijn zo luchtig mogelijke ‘Hello’ te antwoorden.
‘Dag, Echo,’ herneemt hij, ‘hoe gaat het?’ Ze staat op en neemt plaats in een stoel en kijkt naar haar handen die ze in de schoot gevouwen heeft. ‘Tjaikovsky?’ probeert hij nog eens terwijl hij de hoes in zijn handen omkeert, en dan, wanneer ze nog niet reageert, vraagt hij bruusk of ze de brief gekregen heeft. Heel even gaat er een rilling door haar schouders.
Ik moet me koel houden, denkt hij, de pijn zo kort mogelijk maken, ik moet haar overeind helpen. En daarom zegt hij dat er meer moed nodig is om zichzelf op te offeren voor het zekere geluk van anderen dan om zijn eigen roes te beleven, en dadelijk daarop beseft hij dat zij kan vragen of haar geluk dan niet meetelt, zodat hij eraan toevoegt dat het nog het beste is er nú mee op te houden, ‘er zijn nog geen scherven, er zijn nog geen woorden gevallen die wrevel of spijt nalaten, we hebben elkaar nog niets te verwijten...’
Ze zegt niet nee, ze zegt niet ja. Ze zit alleen maar in de stoel, met de prachtig glanzende benen schuin tegen de beige bekleding en kijkt met doffe ogen naar hem. Dan haalt ze de schouders op en wrijft haar nylonkuiten over elkaar, gaat met haar slanke hand door d'r haar, dat beschermend over haar gezicht valt. Wanneer hij naast het mobile loopt dat met een onzichtbare draad aan het plafond is vastgemaakt, beginnen de zilveren schijfjes ritselend in het rond te draaien...
Haar lippen gaan een weinig vaneen, en omdat hij weet dat ze zich gelukkig zou voelen indien hij zijn ogen onbeschaamd over haar dijen en schoot en boezem liet gaan, kijkt hij door het venster de verwaarloosde tuin in.
| |
| |
Hij zegt dat hij nog altijd, op zijn manier, van haar houdt en dan glimlacht ze heel even en knikt en één moment flikkeren in haar ogen weer die onweerstaanbare lichtjes die hem vanaf het eerste ogenblik fascineerden. Hij denkt: ze brandt op in deze enge kamers, en zegt weer: ‘Wie beweert dat jij binnen een paar jaar niet blij zult zijn om dit einde?’ Hij ziet dat ze weet dat hij alleen maar een voorwendsel zoekt, en daarom begint hij te praten over het evenwicht dat hij nastreeft en nooit zou kunnen bereiken indien hij niet met haar brak, en over de discrepantie die er bestaat tussen zijn en haar begripsinhoud van het woord ‘liefde’: ‘Ik lieg tegen de betekenis die jij aan het woord hecht, ik tricheer, Echo, zonder de bedoeling te hebben te tricheren, maar ik doe het. Geloof me, je zult gelukkiger zijn zonder mij.’ Hij zucht. En zij glimlacht bedroefd en zegt heel zacht, bijna onhoorbaar, zo stil dat ze het misschien niet eens zegt, dat ook zij veel van hem houdt en steekt haar hand naar hem uit en zo zitten/staan ze heel lang, met haar hopeloze hand in zijn hopeloze hand, in elkanders ogen te kijken...
Tot hij zegt: ‘Ik moet nu gaan’, en zij haar hand terugtrekt en het hoofd buigt... Bij het buitengaan ziet hij dat naast de deur een tekenblad tegen de wand hangt waarop ze in mooi rondschrift geschreven heeft: ‘Het is beter op iemand te moeten wachten dan op niemand meer te kunnen wachten...’
Hilde zit op de rand van de stoel, het hoofd ietwat ingetrokken, de armen in de buik gedrukt. De najaarszon valt op haar rug en op haar licht grijzende haar dat vol rijp lijkt te liggen. Hij denkt aan de haarklis die hij vanmorgen alweer uit het roostertje van de wasbak plukte, en het medelijden waarvan hij zich bewust wordt, vervult hem met afgrijzen. Hij kijkt naar buiten en zegt wat over de rozen die dienen te worden gesnoeid, over de wagen die een wasbeurt nodig heeft, over de knoop die van zijn jas is... Ze zwijgt, hij weet niet eens of ze gehoord heeft wat hij zei. De laatste tijd heeft hij nog méér angst om met haar alleen te zijn want haar wanhoop is even ongeneeslijk als de tumor in haar schoot. Haar buik zwelt van de dood zoals ik hem vroeger deed zwellen van het leven, denkt hij terwijl hij de kamer verlaat. Hij voelt haar ogen op hem gericht maar weigert te kijken, weigert nog langer te concurreren met haar dodelijke vrijer. In zijn werkkamer gekomen noteert hij zorgvuldig: ‘Of all the sad words of tongue or pen, the saddest are these: it might have been.’
‘Het grootste deel van ons leven speelt zich af in het verleden’, heeft hij geschreven. En dan: ‘Als in een reusachtige zandloper... Traagjes
| |
| |
glijden de dagen onze leegte binnen, langzaam lopen we vol met ervaringen. En dan worden we bij voorbeeld dertig, we keren de meter om, we herleven dezelfde dingen maar nu als een verlies.’
Hij haalt de kurk van de fles Stroganoff en giet afwezig het gefumeerde glas vol...
‘En zo worden we weer leegte, zo worden we weer het lichaam dat bereid is te sterven, de geest die terugkeert. En wat rest, is het transparante glas van de weemoed...’
Hij zit een tijdje door het zonbeschenen glas, waarop het stervende licht alle vlekken en strepen en stippen zichtbaar maakt, naar de pinussen te kijken die binnenin een bruingele tint vertonen...
‘Het is een oeverloze tocht van volstrekte eenzaamheid naar volstrekte eenzaamheid. Het verlies is gelijk aan de winst, zodat je op 't eind niet eens meer weet waarom je geleefd hebt.’
Plotseling staat Hilde in de tuin. Een weinig voorovergebogen, met de handen steunend op de lichtgeplooide knieën, staat ze naar de kantarellen te kijken die hun gele kammetjes uit de rottende blaren opsteken...
En rond de middag gaat het sneeuwen. De vlokken die door de wind onder de oversteek geslagen worden, kleven heel even, als witte vingerafdrukken, tegen het glas, smelten dan weg in korrelige vlekken.
Het beklemmend gevoel boven het middenrif dat hem naar het venster deed kijken nog voordat hij wist dat het sneeuwde, wijkt niet, neemt toe, dwingt hem rechtop te gaan zitten, stijf tegen de rugleuning, en heel diep en langzaam te ademen...
Angst, beseft hij dan, het is de eerste maal dat zelfs de sneeuw me beangstigt. Zijn gedachten klinken doffer dan anders, alsof hij door een ijlte omdamd was... We moeten dit huis warm houden, denkt hij nog, anders sneeuwen we helemaal in...
Hij staat bij het raam en kijkt star naar de hemel, naar het trechterpunt van de vallende vlokken waarin hij steeds dieper, steeds witter en onwezenlijker weggezogen wordt... En dan, net voordat het telefoongerinkel hem tot de werkelijkheid terugroept, ziet hij heel vaag, in de witte dwarreling, het jongetje met de kniebroek en de glimmende galochen en de alpenmuts juichend door de winter buitelen...
Op een avond wil hij zeggen:
‘Ben je zeker dat iets waarin je gelooft maar wat nooit op de proef gesteld werd, wel echt bestaan heeft?’
of:
| |
| |
‘Alles wat leeft, is in beweging. Ook de liefde gehoorzaamt aan deze wet. Anders was het slechts gewoonte.’
of:
‘Nu pas weet ik wat het is, nu durf ik heel voorzichtig te zeggen: ik denk dat ik van je houd.’
Op een avond wil hij zeggen dat hij verdomme niet exact kan uitdrukken wat hij bedoelt en het dus blijkbaar ook niet goed weet en dat het daarom is dat hij zwijgt, ook die avond.
Wanneer hij de ogen sluit, zit hij in een heel hoge, heel witte kerk waarin orgeltonen, als losgekomen ijspegels, uit de gewelven neervallen, steeds opnieuw, steeds even wit en glinsterend, en even ireëel als de irreële stem van de in 't wit geklede priester, die een reusachtige witte zon opheft waarnaar de hoofden van de gelovigen aanbiddend opkijken terwijl ze witte liederen zingen die langs de witte pijlers en zuilen en bogen de hoogte in stijgen, zodat alles één verblindend witte werveling wordt van angst en wanhoop en geloof en liefde: sneeuw! winter! dood!
Hij hoopt dat ze komt, hij hoopt dat ze niet komt. Telkens wanneer een ring tegen het loket tikt, gaat er een lichte schok door hem heen en begint zijn hart heviger te bonzen. Het geratel van de schrijfmachines stokt voor één ogenblik en er is niets anders meer dan die ene, korte, droge tik die iedereen doet opkijken, die iedereen naar hém doet kijken want ze weten allen, zo beeldt hij zich in, dat hij wacht, ze weten allen dat hij elke minuut van elke dag aan haar denkt en achter zijn rug lachen ze met hem zoals ze de andere keren om zijn verwarring lachten, die dag bij voorbeeld toen hij de lade te ver opentrok en het hele kantoor deed rinkelen van geluk...
Hij hoopt dat ze komt, hij vreest dat ze komt, hij vreest dat ze niet komt. Zijn handen doen machinaal wat ze al zovele jaren gewoon zijn te doen: tellen, typen, stempels slaan, laden opentrekken en dichtschuiven, steekkaarten doorbladeren, de monitor hanteren, cijfers en namen schrijven, roken, beven... Hij denkt: indien ik sterk aan haar denk, indien ik me inbeeld dat ze naar hier komt, dat ze op dit moment onderweg is, kàn ze niet anders dan komen, en probeert tegelijk aan wat anders te denken...
Door de sneeuw die zich al dagen om het huis heeft opgehoopt, lopen slechts een paar voetsporen naar de ingang toe. De cellotonen van Piretti, het kwetsbare landschap dat wit en bultig tot tegen het verzilverde bos reikt, Elsje die aan de andere kant van de tafel, met het puntje van de
| |
| |
tong uit de mond, aan haar sinterklaasbrief zit te zwoegen, de ranse smaak van whisky, het zwijgen van Echo...
Vanmorgen heeft hij Hilde bedankt voor haar begrip, haar geduld, haar liefde, en met haar glanzend-droeve blik heeft ze hem dieper in de ogen gekeken dan ooit, ze heeft haar hoofd tegen zijn schouder gevlijd en heel stil gezegd dat het zeer doet - hij heeft niet willen vragen of ze haar lichaam of haar ziel bedoelde - en dan is ze zacht beginnen te huilen. Hij heeft de armen om haar heen gelegd en gezegd dat ze niet hoeft te huilen, ‘niets loont de moeite om ervoor te huilen, niets is zó belangrijk, Hilde’, en zo stonden ze daar, steun zoekend in elkanders machteloosheid, heel dicht bij elkaar, heel eenzaam in het van zon schitterende winterlandschap.
Twee gezichten.
Twee aaneengegroeide figuren, een symbiose.
Een zwarte lijn.
Een stip op de witte, zinloze wereld die zelf een stip is in het uitdijende heelal...
Motregen...
De onschuld smelt. Wat rest zijn bevuilde wegen, halfnaakte daken, gras dat rot, druipende bomen, modder... En nostalgie... Mijn behoefte aan genegenheid voerde me van het ene uiterste naar het andere, denkt hij, hopeloos zoekend naar wat? naar het ‘lost paradise’? naar het absolute wit?...
Ordures... Tortures...
Hij drinkt meer dan matig. Hoe lomer hij wordt, des te trager gaat de tijd vooruit, des te zoeter wordt zijn wanhoop. Zijn voeten rusten op het tafeltje, tussen zijn vingers het beduimelde glas...
Wanneer hij, lang na Hilde, naar bed gaat, ligt hij, uren nog, dicht tegen haar vertrouwde warmte te luisteren naar de schollen bevroren sneeuw die over de pannen naar beneden schuiven. Af en toe loopt er een zenuwtrek door Hildes lichaam. Alsof ze in haar slaap de pijn ervaart van het stervende winterlandschap...
De nacht voordat hij met Hilde naar de dokter zal gaan, heeft hij een droom.
De woonkamer. Twee kinderen zonder gezicht spelen op een reusachtig schaakbord waarop hijzelf de functie van koning, Hilde die van koningin uitoefent. De tegenzetten worden gedaan door een enorme zwarte hand die door het nachtelijke raam naar binnen dringt. Het schaalvenster van
| |
| |
de radio is verlicht maar er komt geen geluid uit het toestel. De koning houdt een boek met blanco bladeren, een soort van dummy, in de handen. Hij wacht, weet dat er wat zal gebeuren...
Plotseling steekt een hevige wind op. Met een hels gekraak breekt het dak open en hij wordt de hemel ingezogen. Het is koud. Hij trekt het hoofd in voor de elektrische leiding...
Dan staat hij onder aan een trap met vuile, plakkerige leuningen. Hij heeft een kaki uniform aan en draagt een aktentas in de hand. Het gebouw heet ‘Zeshuizen’. Hij loopt de gammele trap op, naar het studeerkamertje. Iemand komt de trap af, een lichte stap als van een vrouw... Een vrouw... Dé vrouw!
Zijn hart bonst. Hij ademt diep in en uit.
Ze ontmoeten elkaar op de schemerige overloop. Ze glimlacht, haar donkere haren vallen op haar naakte schouders. Ze draagt een lichtblauwe négligé. Ze grijpt hem bij de hand en trekt hem een kamer binnen. Ze gaat gestrekt, met de armen boven het hoofd, op het geel-ijzeren bed liggen en glimlacht maar... Hij gaat boven op haar liggen, haar buik begint te zwellen...
Het is stil in de wagen wanneer ze terug naar huis rijden. Af en toe zegt hij wat over de kinderen die bij haar ouders zullen slapen, over de benzineschaarste, over het roekeloze maneuver van een tegenligger... Ook zij weigert halsstarrig te spreken over het enige wat hen bezighoudt. Ook zij weigert het woord als herkenning...
Wanneer ze de verlichte weg verlaten hebben, wordt de stilte nog dreigender. Hij zet de radio aan, switcht in een snel tempo van de ene post naar de andere, draait de knop weer toe... Klein en stil zit ze tegen het portier aangedrukt. Hij durft haar niet eens aan te kijken want ook in zijn ogen zal haar angst zich weerspiegelen...
Die nacht hoort hij een zacht, eentonig geluid, als van een deur die aldoor open- en toegaat... Met een schok is hij klaar wakker. Achter zijn rug ligt Hilde te wenen, heel stilletjes. Hij draait zich om en legt zijn rechterarm over haar heen. Woorden om te troosten vindt hij niet want hij gelooft dat alle schuld bij hem ligt... Zo liggen ze in de nacht, verloren, vertederd door elkaars eenzaamheid... Hij weet dat zijn ogen zich langzaam weer dicht zullen staren, dat haar ogen zich langzaam dicht zullen huilen. Het duister groeit als een korst op hun huid.
De angst, de onrust, het schuldbesef, de spijt, de wanhoop, de onmacht,
| |
| |
de droefheid, de pijn, het vermoeden, de eenzaamheid
worden
weggewerkt, weggelezen, weggespeeld, weggeslapen, weggeschreven, weggepraat, weggezwegen, weggewandeld, weggedronken, weggepaard
en zo
kruipen de dagen uit de nachten te voorschijn en de nachten groeien over de dagen, naar het moment toe waarop ze niet meer kúnnen ontveinzen wat hen al die tijd bevangen heeft.
Zo komt de morgen.
Hij wordt wakker met een wee gevoel in zijn maag. Hilde is al aan 't rondstommelen in de keuken of badkamer. Hij mist het gelach en gekibbel van de kinderen, de ongewone stilte doet bijna doods aan... Een tijdje ligt hij wezenloos naar het overgordijn te staren waarop takken grillig heen en weer wuiven...
Ze staat vóór de wastafel, bergt haar toiletgerief in het bebloemde plastic zakje dat ze zich aanschafte vóór de geboorte van David. Hij slaat lichtjes op haar bips maar ze reageert niet, ze kijkt met een sombere mond naar onder. Hij laat tien druppels van een marjoleinpreparaat in een bekertje druppelen, voegt er lauw water aan toe, gorgelt met afwisselend diepe kikkergeluiden en hoge tonen om haar aan 't lachen te brengen.
‘Je zult vlug weer de oude zijn’, zegt hij tussen twee beurten in. In de spiegel zoekt hij haar ogen... Ze verlaat de badkamer zonder wat gezegd te hebben.
God, denkt hij nog, hoe breng ik haar hieroverheen? hoe kom ik er zelf overheen? Woedend spuwt hij het bruin-gele water uit...
Tijdens de rit zegt ze geen woord. Ze zit aldoor afwezig vóór zich uit te staren en friemelt aan haar handtas en af en toe haalt ze de neus op en ze kijkt niet eens naar buiten wanneer hij haar attent maakt op de twee, drie helikopters die plotseling van achter de bossen de hemel in schieten, ze schudt niet eens het hoofd wanneer hij vraagt of ze het koud heeft, ze reageert niet wanneer hij bruusk moet remmen voor een knaap die de weg oversteekt, ze zit naast hem en beweegt niet, lacht niet, zegt niets, zodat ook hij op de duur niets meer zegt en ze samen heel eenzaam, heel hopeloos door de avond rijden. Alles gebeurt automatisch: het schakelen, het versnellen, het sturen, het ontkoppelen...
Ze worden door de stad gereden.
Wanneer het wagentje stilhoudt vóór de vuile, bruinrode muren, heeft ze nog altijd geen woord gesproken. ‘Kom’, zegt hij en legt zijn hand
| |
| |
op haar dij, knijpt er lichtjes in, raapt haar zakdoek op die naast de zetel ligt... Hij gaat het portier aan haar kant opendoen en zegt opnieuw: ‘Kom, we zijn er, Hilde.’ Dan draait ze het hoofd naar hem toe, haar ogen lijken dwars door zijn glimlach heen te kijken. En plotseling weet hij dat ze al dagen, weken, maanden met de vreselijke werkelijkheid vertrouwd geraakt is en dat hij haar al die tijd alleen gelaten heeft en blij was als hij aan haar angst kon ontsnappen, plotseling ziet hij zichzelf in haar vochtige ogen weerspiegeld en schrikt.
Hij koopt rozen voor haar, veertien wijnrode Karl Herbst. Het is de vijfde keer dat hij haar bloemen schenkt. Toen ze trouwden. Toen David geboren werd, daar in het oude stadje L. aan de stinkende oevers van de Nete. Toen Elsje kwam, te B., in de nabijheid van de terrils en de eeuwig piepende lieren in de eeuwig tochtende schachten waarlangs witte moedeloze mannen in de buik van de aarde afdalen, zwarte moedeloze mannen uit de nacht opstijgen. En die keer dat Hilde voor de eerste keer geopereerd werd en hij, gelukkiger dan ooit, dacht: wat je echt heel hard liefhebt, kan niet sterven... En nu... Maar ditmaal ruiken de rozen droeviger, hun kleur is niet zo beloftevol als de vorige keren. En met een schok ziet hij in: ook deze bloemen, ook de glimlach waarmee ze hem begroeten zal, de schijnbare opgewektheid waarmee hij al te demonstratief in de witte kamer zal binnenkomen, het maakt allemaal deel uit van het wederzijds bedrog, van de noodzakelijke leugen.
Voor de zware, metalen poort staat een massa bezoekers van zaalpatiënten te wachten. Hij dringt door de rokende, pratende, zwijgende, hopende menigte naar de dienstingang en wordt, nadat hij het privé-paspoort getoond heeft, door de portier toegelaten. Wanneer hij op 't eind van de ruime hall gekomen is, draait de poort sjirpend open en hoort hij de rumoerige menigte naar binnen stromen...
Ze ligt, nog half onder narcose, in het wit-witte bed en glimlacht bleekjes wanneer hij haar korstige lippen aanraakt. Hij houdt de bloemen vóór haar ogen en ze glimlacht weer, gelaten, bedroefd. Hij denkt: ook zij beseft dat we dit jaar zoveel ouder geworden zijn, het Eind is alweer in een klaarder perspectief komen te staan...
De ziekenverzorgster die haar lippen met een spons komt bevochtigen en het hoofdkussen opschudt, vraagt hoe het gaat en wanneer Hilde geen antwoord geeft, kijkt ze naar hem, trekt heel even de wenkbrauwen en schouders op en loopt de kamer uit.
| |
| |
De verpleegster die hij in de gang aanklampt, vraagt het nummer van de kamer en zegt dan dat ze niks kan zeggen, de dókter moet hij om inlichtingen vragen, zij weet alleen dat de ingreep zelf perfect verlopen is.
De dokter die hij aan de ingang van zijn kantoortje opwacht, brengt beide handen verontschuldigend op zijn groene jas en zegt dat hij slechts een stagiair is, een assistent, en dat hij zich tot de chirurg moet wenden.
De chirurg die hij uren later in zijn kabinet aantreft, zegt dat hij alles heeft moeten wegnemen, ook de ovaria, en dat hij hoopt - ziet hij de angst in zijn ogen? - dat hij gelooft dat hiermee alles zal vergeten zijn; de biopsie van de vriescoupe had hem nog geen volstŕekte zekerheid gegeven over de aard van de tumor, pas binnen een paar dagen, wanneer de uitslag van het histopathologisch onderzoek bekend was, zou hij iets definitiefs kunnen zeggen, maar toch...
Als een schim loopt hij door de stille, witte gangen terug naar kamer 414...
Er blijft de angst. Die niet uitgesproken wordt, geen vorm krijgt en daardoor niet kan bestreden worden. Er blijft de angst die eenzamer maakt... Hij zit op de rand van het bed en doet of hij zorgeloos in een weekblad bladert. Zij rust in de met wit similileder overtrokken fauteuil, met het hoofd achterover en de ogen gesloten, genietend van het winterzonnetje dat over het kale binnenperk de kamer in schiet. Af en toe kijkt hij haar steels aan. Ook over deze dagen zal nooit gesproken worden, denkt hij, dit is een nieuw taboe in onze verhouding.
Hij wacht. Op de verpleegster of dokter die in de kamer zal binnenkomen. Op het bezoek van een collega of familielid. Op iets dat de ondraaglijke stilte zal breken. Hij wacht... Op het belteken dat het einde van het bezoekuur aankondigt...
Hij kijkt door de dode bomen naar de duif die in een gat onder de dakgoot verdwijnt, het weekblad is van zijn knieën op het beddelaken gegleden.
‘Ze huizen in de nissen van die rotonde’, zegt Hilde plotseling. Hij knikt en kijkt naar haar maar haar gezicht blijft onbewogen. In haar hals staan de aders dikker gespannen dan anders...
Terwijl hij over de autoweg rijdt en de ruitewissers boogvormig de voorruit schoonvegen die onmiddellijk door de regen en de moddermist van de inhalende wagens weer volgesprayd wordt zodat hij blindweg voortglijdt tot de ruitewissers, schwiep, schwiep, de werkelijkheid opnieuw openwrijven en de wagens, de bomen, de praatpalen langs de weg wéér
| |
| |
vervagen, weer opduiken, weer vervagen...
denkt hij:
ik ben mij constant bewust van het feit dat wij verschuiven van geboorte naar dood,
zo denkt hij,
terwijl de brug, de struiken, de palen opnieuw zichtbaar, opnieuw onzichtbaar worden in de vuile mist die de wagens vóór en naast hem doen opstuiven, en hij, ziende, blind, ziende blind, over de monotoon gonzende weg rijdt, als door een gleuf naar de dingen kijkend die aan hem voorbijschuiven, waaraan hij voorbijschuift: bomen die als omgekeerde flessen uit het landschap oprijzen, bruggen waarover verre lichten de hemel in stijgen, gebouwen als bunkers, als graven...
En 's avonds, wanneer hij in het veel te brede bed ligt, luisterend naar het slapende leven van de kinderen die onhoorbaar van hem weggroeien, die elk moment zelfstandiger, minder kind, minder zoon en dochter worden, doorziet hij ook de andere reden van zijn onrust: de geest die langzaam mee dient te rijpen naar de menopauze toe, werd té bruusk, te jong nog, geconfronteerd met een fysische werkelijkheid die zich pas veel later behoort te voltrekken. Plotseling ziet hij glashelder in dat haar lichaam, en daardoor ook het zijne, van nu af alleen nog bestaan als functie van het sterven... en hij zou willen huilen, hij voelt zich zo ellendig, zo vermoeid, zo eenzaam, zo schuldig ook... Hij weet dat Hilde op 30 km van hier eenzaam en angstig ligt te staren in hetzelfde donker, in dezelfde gesloten, zwijgende hemel... En dan voelt hij een traan over zijn wang glijden...
Hij zit heel alleen in de ruime woonkamer en daarbuiten is de nacht, het niets. Hij is ongewoon rustig en laat zijn blik langzaam door de kamer glijden. Hij denkt: ik hou van deze dingen omdat ze delen van mezelf zijn, omdat ze in en door mij een vorm verkregen hebben die hun uiterlijke vorm ver overtreft. En tegelijk weet hij dat eenmaal de dag zal komen waarop deze band, die ook hém maakt, die hemzelf een deel doet zijn van dit interieur, zal afknappen en dat alles wat hem nu omringt weer koel zal worden, onmenselijk, waardeloos. Zelfs de lelijke buffetkast met de kitscherige leeuwepootjes eronder houdt hem in de ban omdat, toen hij ze met Hilde te G. ging kopen, àlles nog doenbaar was, omdat ze een getuigenis is van hun geloof in het leven. De rode Val-St.-Lambertschemerlamp waar een vage spiraalvorm inzit, het schilderij met het klaprozenveld, de canapé waarop hij zo vaak met Hilde zat of lag te vrijen, het bronzen schildje dat haar beste vriendin G. haar cadeau gaf bij hun huwelijk - | |
| |
‘La moitié de la vie est la leçon de l'autre’ -, de luster in messing die ze lootten op het Bloemenbal te M... God denkt hij, al die dingen zijn er omdat ik er ben, net zoals ik er ben dank zij al die dingen, het zijn zovele remmen, zovele broeihaarden voor de woekerende weemoed, zoveel zwellende tumors - hij schrikt bij dit woord... Hij dúrft de kiekjes niet te voorschijn halen die dààr, in de commode, in de rode Krups-weegschaaldoos zitten, besmet met het virus van de tijd die dit hele bestaan aanvreet en aftakelt. Hij dúrft niet na te denken over al het geluk dat hem ontglipt is, over al de rijkdom die tot herinnering verging, hij dúrft niet achterom te kijken... En ook vóór hem ziet het er niet bijster aantrekkelijk uit: de afgrond die nadert, de steeds toenemende geur en smaak van het vergaan...
Het is absurd, beseft hij plotseling, het hele leven is een absurde rush naar de dood. Hoe hopelozer we proberen hem te ontvluchten, hoe sneller we in zijn armen rennen. Eigenlijk had ik beter niet kunnen bestaan, dan had ook de pijn niet bestaan die ik nu voel, dan was er de wanhoop niet geweest waarmee ik anderen besmet...
Hij moet ophouden met schrijven, want het bewustzijn dat de woorden in hem wekken en aanscherpen, is onuitstaanbaar geworden. Een laserstraal...
Lieve Echo,
dit zal dan de lààtste brief zijn... Hilde is terug thuis en vraagt niets, zegt niets maar haar hele lijdzame aanwezigheid gebiedt me bij haar te blijven en haar de indruk te geven dat zij nog altijd aan mijn ontwerp beantwoordt. Haar gezicht is hard geworden, haar ogen hebben alle glans verloren, eigenlijk is ze amper nog mooi te noemen. En toch: nooit heb ik zoveel van haar gehouden, nooit heb ik me zo volkomen één gevoeld met haar als nu, stilaan wórd ik een deel van haar sterven... Hoe zwakker haar lichaam, des te sterker wordt haar geestelijk overwicht.
Dit zal dan het einde zijn, liefste. Misschien zal ik jou na vele jaren weerzien en dan zul je getrouwd zijn en wellicht kinderen hebben - want je lichaam is rijp, heerlijk rijp voor de oogst. Ik weet nu ook dat het fout was op jou verliefd te worden: ik heb het recht niet je te hinderen, jij hoeft mij niet voort te slepen je hele leven lang. En daarom hoop ik dat, wanneer ik je later toevallig ontmoet, jij me niet meer herkennen zult zodat het ook voor mij gemakkelijker zal zijn je voorbij te lopen en je zo gelukkig mogelijk te laten zijn...
Voor mij zal dit einde het begin zijn van een toenemend gemis. Als Hilde verdwijnt, zal ik alleen nog een holte zijn die langzaam naar binnen gedrukt wordt door het geluk dat ik om mij heen constateer en waaraan ik geen deel kan hebben. Ik zal verschrompelen, liefste, ik zal steeds min- | |
| |
der plaats innemen in de wereld en uiteindelijk zal zelfs mijn leegte verdwijnen...
Ik dank je voor je vele zachte woorden, voor je handen, voor je mond, voor je hele lichaam dat ik niet aanvaarden wou omdat het té mooi was... Ik dank je voor mijn laatste zomer...
Ik bereid me voor om terug een naamloos ‘hij’ te worden...
En straks zal het weer Kerstmis zijn. De wegen zijn troosteloos en op de ruiten groeit het grijze vlies van verkild leven. Hij komt alleen nog buiten om naar het werk te rijden, boodschappen te doen, medicamenten te halen. Af en toe loopt hij in de bibliotheek binnen om voor Hilde een boek uit te zoeken dat ze toch niet zal lezen. Hij ontwijkt zoveel mogelijk de anderen. Hij desisteert.
En toch gelooft hij soms dat ook dit liefde is:
- 's nachts opstaan om een glas limonade te halen voor haar,
- heel zwijgzaam naast elkaar zitten en elkaar bijna aanraken, elkaar bijna toespreken,
- zeggen dat ze er stralend uitziet vandaag en proberen het ook zelf te geloven,
- haar ondersteunen als ze van het bed naar de tafel, van de tafel naar de fauteuil, van de fauteuil naar het bed loopt,
- de foto's verscheuren waarop ze uitgelaten tegen het leven lacht,
- glimlachen wanneer je thuis bent en je nergens nog thuis voelen,
- het gordijn dichter trekken zodat het licht niet meer in haar ogen valt,
- het gordijn opentrekken opdat het uurtje zon haar lichaam verwarmt,
- tegen de kinderen zeggen dat ze méér van mama moeten houden dan papa het doet,
- haar zo lang mogelijk in leven houden hoewel zij je zo langzaam mogelijk doodt,
- niet meer naar haar kijken wanneer ze zich ontkleedt,
- haar feliciteren om haar 32e verjaardag, met een kus en bloemen en zo,
- je zeldzame momenten van vreugde beschouwen als zeldzame momenten van verraad,
- vragen wat ze lust en het gaan halen en vaststellen dat ze het onaangeroerd laat,
- haar je zakdoek geven als ze huilt en je arm om haar heen leggen en samen wanhopig zijn,
| |
| |
- de radio niet aanzetten wanneer je vermoedt dat zij rust en stilte verlangt,
- in het donker naar haar liggen luisteren tot het ook in je donker wordt,
denken dat deze en zovele andere dingen ook met liefde te maken hebben.
‘God,
ik wou dat je bestond! Wat moet alles eenvoudig zijn als men in het wonder kan blijven geloven, wat is hij die niet gelooft soms eenzaam en wanhopig! Als ik mij de dagen herinner toen ik al mijn kleine ellende in jou overdroeg, kan ik wel huilen. Alles paste zo keurig ineen: wat ik niet aankon, vertrouwde ik mijn moeder toe, en wanneer zij machteloos stond, nam jij de zaak wel over. Is het uit hoogmoed, uit zelfoverschatting dat ik dat paradijs verlaten heb? Of heb jij me eruit gedreven, zoals mijn moeder me ooit met wee en liefde uit hààr lichaam stootte?...
Ik verlang naar je, God. Op mijn eigen hopeloze manier verlang ik naar je! Want in dat verlangen zit ook het besef dat het evenmin zin heeft te willen geloven in iets waarin je niet meer kunt geloven, het heeft geen zin een pleister te kleven op een ongeneeslijke wonde want achteraf zal het vlees slechts weker, de huid rondom slechts méér geïrriteerd zijn... En toch verlang ik naar je... Omdat ik me steeds minder bestand weet tegen de pijn, steeds minder in staat ben om ook geestelijke infecties te weren... Ik heb je nodig!
God, ik bezweer je te bestaan! Ik schep je omdat ik zonder je naam dit leven niet aankan! Ik roep je te voorschijn!... En zodra je er bent, dwing ik je, dóór mijn tranen, om mij te helpen, Je moét je kenbaar maken!... Want als je zwijgt, God, bewijs je nog maar eens dat je niets anders bent dan een projectie op het panoramisch scherm van ziekte en dood en angst en honger en pijn. Dat je een schaduw bent die mijn bestaan afwerpt op het witte, onvoldane verlangen naar geluk, dat vóór mij opgetrokken is. Als je niet antwoordt, God, bevestig je dat je slechts bestaat dank zij het kwaad. Dat je een tussenwerpsel bent in de mond van de behoeftige mens, meer niet...’
God! ik wil dat je bestaat!’
De eerste mens. De eerste stappen in een gebied dat nooit betreden werd. De nog verse sneeuw kraakt onder zijn aanwezigheid...
Heel dof blaft een hond, heel veraf, als in een andere wereld, in een andere tijd. Af en toe moet hij uitwijken voor een jonge den die onder
| |
| |
de sneeuwvracht over de weg gebogen is. Tot aan de knieën zakt hij in de stilte.
Ik kan niet meer gekwetst worden, ik kan niet meer kwetsen, denkt hij, er is alleen de witte onnoembaarheid, het verdwalen, het maken van de weg...
Plotseling bemerkt hij een geel-rosse vlek waar een man gewaterd heeft, en voetstappen die komen en gaan, en weet: vóór mij heeft iemand dezelfde tocht gemaakt, ik ben een volgeling.
De prikkeldraad die de schreeuwlelijke weekendhuisjes omgeeft, verplicht hem rechtsaf te slaan, een ritselend bos door, met de sporen van duizenden dieren erin. Hij heeft het heerlijk koud om de neus en aan de kin. Steeds verder gaat het de winter in, steeds dieper loopt hij zichzelf verloren... En dan, op een laar waar de sneeuw hoog opgetast ligt tussen de jonge sparren en berken, laat hij zich zoals vroeger languit op de grond neervallen, met de armen wijd gespreid, en drukt zijn gezicht diep in de verse sneeuw...
Wanneer hij weer verder loopt, blijft de witte man, als gekruisigd op de grond liggen...
(Romanfragment)
|
|