kind ‘leert’ snel: het leert maar één soort gezag kennen, en identificeert zich daarmee intuïtief: het kan goed salueren, in de houding staan, in het Japans groeten. Zijn moeder heeft misschien wel schuld, omdat ze gestraft wordt. En hij verraadt haar definitief bij haar grootste ontluistering. In augustus 1945 brengt het Rode Kruis wagens vol voedsel in het uitgehongerde kamp. Met een blijkbaar Japans gevoel voor humor laat kampkommandant Sone al het eten begraven of verbranden. De jongen bemerkt tot zijn verbazing en vreugde dat zijn moeder eindelijk weer vrouw is geworden: ze heeft haar oude vormen terug, omdat ze haar ondergoed vol rijst heeft gestopt - om hem te voeden. Maar de Japanners ontdekken het bedrog; ze wordt ontkleed, geschopt en geslagen. ‘Mijn moeder was de mooiste moeder, op dat moment hield ik op van haar te houden... nu wil ik een andere moeder want deze is kapot’ (119). De Japanners hebben, ondanks hun nederlaag, gewonnen; het kind heeft het dierbaarste wat het bezat verloren.
Toch wordt het verraad naar de moeder toe geprojecteerd: niet hij heeft haar, maar zij heeft hem verraden. Onmiddellijk na de oorlog heeft ze hem naar een kostschool gestuurd. Hij vindt dit milieu nog erger, want ‘deze moeder verraadt mij’ (31), en zijn gevolgtrekking is ontzettend: ‘waarom heeft men haar in het Jappenkamp niet doodgeslagen?’ (32). Van nu af kust zijn moeder hem bij haar vertrek door een sluier, symbool van de gebroken verhouding. De zoon is definitief ontredderd. In het kamp had hij leren haten, hij had er zijn moeder verraden; nu wordt zijn relatie tot de moeder volkomen confuus en verzieken alle relaties tot andere mensen.
Zijn latere liefde voor Liza is een voorbeeld van die verzieking. Hij heeft met deze katholieke onderwijzeres een verhouding; wanneer hij haar met de rozenkrans in de hand in de processie ziet lopen, denkt hij aan zijn grootmoeder, die in het kamp ook een rozenkrans had, en steeds weesgegroeten of litanieën bad. Hij associeert deze formules dan ook met foltering en ontluistering. Liefde en seks zijn uiteindelijk steeds negatieve krachten: hij fantaseert er geweldpleging bij en heeft daarover wroeging. Het moederschap kan hij alleen zien als vernietiging van schoonheid enerzijds, schepping van tot ellende voorbestemd leven anderzijds, en dus bevestiging van zijn eigen tekorten: ‘de mij krenkende aanblik van de vernietiging of dan toch de duurzame beschadiging van de schoonheid, en mijn walging daarvan, mijn wroeging daarover, mijn machteloosheid, mijn protest, mijn angst’ (81).
Het epische nu wordt bijna volledig gesitueerd tussen sterven en crematie van zijn moeder. Het omspant de twee andere chronologische niveaus