‘Wanhoop’, zei ik.
‘Leegte’, zei ik.
‘Verlangen’, zei ik.
‘Stilte’, zei ik.
‘Woorden’, zei ik.
‘Eenzaamheid’, zei ik.
‘Vrouw’, zei ik.
‘Beeld’, zei ik ten slotte.
Maar het was of ik daar klanken zonder enige betekenis stond uit te stoten, als het geluid van een dier en meer en meer begon ik mij radeloos te voelen want uit niets bleek dat de vrouw, van wie ik in de steeds groeiende duisternis nog maar haast enkel de ogen kon zien, mij had begrepen.
En toen na een tijdje ook de weerschijn van haar gelaat was verdwenen en nog alleen maar die starende ogen zichtbaar waren, kon ik die blik opeens niet meer verdragen en misschien daarom schreeuwde ik het uit, al was het wellicht ook enkel maar om die schreeuw zelf te horen die weer even plots wegstierf in het donker van de kamer.
Inmiddels was er in de ogen een kille, glazige levenloosheid verschenen alsof ze zonder ophouden naar een onbeweeglijk punt in de verte tuurden. En opeens was het ook of ik iets van deze starende ogen had begrepen, alsof ik doorheen een weerkaatsing op het water in een eindeloze, innerlijke wereld keek, een uitdijende leegte, als de duisternis in een kamer waarin je vergeefs op iemand zat te wachten, en wanneer ik met mijn hand voorzichtig in het donker rondtastte voelde ik plots het gelaat van de vrouw dat nu koud en hard als steen was.
‘Wanhoop’, fluisterde ik.
‘Leegte’, fluisterde ik.
‘Verlangen’, fluisterde ik.
‘Stilte’, fluisterde ik.
‘Woorden’, fluisterde ik.
‘Eenzaamheid’, fluisterde ik.
‘Vrouw’, fluisterde ik.
‘Beeld’, fluisterde ik ten slotte, terwijl ik met mijn hand die laatste harde, doffe glans bedekte.
‘BEELD!’
Toen ik daarna mijn ogen sloot was het of ik met een langzame beweging de ogen van een dode toestreek.