| |
| |
| |
Tijdschriftenrevue
Appel
6de jrg., nr. 3, okt. 1981
Hans Inne schrijft in amper twee bladzijden een levensgroot programma ‘over lezen, schrijven en oordelen’. Hij moest dit toch maar eens wijdlopiger invullen. Marcel Rombaut heeft het - op erg abstract niveau - over poëzie en moraal. ‘Appellatieve pedagogiek’ is een opstel van A. Kriekemans. Laureaat van de ‘Hendrik Prijs’ voor proza werd Joris Denoo met een afgerond, heel evocatief romanfragment, ‘Belle époque’. Ander, heel genietbaar proza, is van Adriaan W. Plugge, en vooral van Guido Wulms. Ook de gedichten van Frank Pollet en Mark Meekers zijn heel behoorlijk. Jef Boven schrijft een gedetailleerde en intelligente bespreking van de jongste bundel van Luuk Gruwez. Maar waarom moet dat nu zo geleerderig?: ‘Het merkwaardigste is dat de cognitieve en normatieve determinanten van die op het emotionele gefixeerde levenshouding niet ter sprake worden gebracht.’
| |
Dimensie
5de jrg., nr. 4, aug. 1981
Een Jacques Hamelink-nummer. Michel Bartosik gaat in ‘Jacques Hamelink als silhouettist’ na hoe het motief van de depersonalisatie door het hele werk van de auteur als een leidraad functioneert. Dirk Kroon had een boeiend gesprek met Hamelink. Vooral het pleidooi voor een niet-absolutistische, niet ‘inteelterige’ poëzie heeft mij daarin getroffen. Wam de Moor schrijft over ‘Ranonkel’ en H.A. Wage ziet in de evolutie van Hamelink een ‘afdalen naar het absolute’. Minder belangrijk zijn bijdragen van Rein Bloem en Eldert Willems. Buiten het thema vallen nog: Cornelis Ouwehand over de Japanse dichter Ishigaki Rin (met vertalingen), Eldert Willems over een filosofische poëtica van Annie Reniers, en A.J. Govers over de poëzie van W.J. van der Molen.
| |
De Gids
144ste jrg., nr. 6, 1981
‘Normandisch intermezzo’ is een vlot verhaal van Rudolf Geel, in de hem eigen ontnuchterende trant. Peter Hoefnagels vertelt over een ontgroening met trieste ontknoping. Gedichten zijn er van Jacques Hamelink, Leo Herberghs, en - in mijn ogen de beste -: van Margot H. de Hartog en Michel Huisman. Aleid Truijens start met een literaire recensiekroniek, en gaat daarvoor dit keer grondig in op de recente romans van Cees Nooteboom.
| |
Hollands maandblad
23ste jrg., nr. 402, mei 1981
Stephanie de Voogd publiceert de tekst
| |
| |
van een lezing over ‘Metaforen. Over ware leugens en onware feiten’. Haar betoog is erg filosofisch van strekking. Daarbij sluit een verslag aan van de discussie die op de lezing volgde. Een erg controversieel stukje is van K.J. de Groot: ‘Hoe revoluties ontstaan’. Voor hem komt het allemaal neer op zelfbevestiging van verwende kinderen. ‘Wildsporen’ is een nogal langdradig verhaal van Hermine de Graaf. Goede gedichten van W. Brands, Leo Vroman en Freddy de Vree (over de schilder Jan Cox). Ten slotte nog een kort, vreemd aantrekkelijk verhaaltje van Kester Freriks.
| |
Maatstaf
29ste jrg., nrs. 7 en 8/9, juli en aug.-sept. 1981
In het julinummer reconstrueert Rudolf Bakker aan de hand van brieven een stuk uit het leven van Jan Verkade, een minder bekend Nederlands lid van de Parijse schildersgroep der Nabis, rond de eeuwwisseling. Rob Schouten bespreekt poëzie van Lucebert, Andreas Burnier, Patricia Lasoen en Hans Faverey. Verder te signaleren: proza van Maarten 't Hart, en gedichten van Freddy de Vree (een Fernand Khnopff-cyclus), Rob Schouten, M. Wolfert en Anton Korteweg.
Het dubbelnummer opent met een publikatie van fragmenten uit ‘Geheim Dagboek’ van Hans Warren: herinneringen uit de oorlogsjaren. Harry G.M. Prick bezorgde een uitvoerig ingeleide publikatie van enkele stukken van Van Deyssel over J.K. Huysmans en Peter van Zonneveld schrijft over de bannelingsjaren van Bilderdijk. Jan Kuijper stelt in ‘Portfolio’ de Amerikaanse tekenaar van (hoofdzakelijk) kunstenaarsportretten, Charles Wells voor. Rob Schouten bespreekt poëzie van S. Vestdijk, Elly de Waard en Ed Leeflang. Verder o.m. proza van Boudewijn van der Waarden, Rien Vroegindeweij en Pszisko Jacobs en gedichten van Cees Nooteboom.
| |
Ons Erfdeel
24ste jrg., nr. 4, sept.-okt. 1981
In ‘P.C. Hooft, hoofd der poëten’ heeft Marijke Spies vooral aandacht voor de maatschappelijke positie van Hooft, en de invloed daarvan op zijn dichterschap. ‘Witte Adelaar en Gouden Leeuw’ is de titel van een opstel van Peter Krug over ‘Culturele en economische betrekkingen tussen Nederland en Polen door de eeuwen heen’. Op basis van een empirisch onderzoek schrijft Eric van den Heuvel over ‘De beschikbaarheid van het Vlaamse literaire boek in Nederland’. Daar worden behartenswaardige dingen gezegd. Eerst dit lezen, en dan pas klagen. Piet de Keyser beschrijft de receptiegeschiedenis van het werk van Nietzsche in Nederland tot 1940. ‘Van concentratie tot concertatie’ noemt Wilfried Adams een stuk over de poëzie - vooral de structureel-syntactische aspecten daarin - van Hugues C. Pernath. Hendrik Brugmans stelt de persoonlijkheid van Pieter van der Meer de Walcheren voor. Verder zijn er nog bijdragen over o.m. wetenschapsbeoefening in Vlaanderen, en de taak van musea voor moderne kunst. In de kroniek wordt werk besproken van Hubert Lampo, Alstein, Gerrit Krol, Jan de Roek, Gerrit Komrij, Patricia Lasoen en Lucebert.
| |
Poëziekrant
5de jrg., nr. 4, juli-aug. 1981
Remco Ekkers schrijft een mooi stuk
| |
| |
over de poëzie van Ed Leeflang: ‘Het gedicht beschermt zijn intimiteit’. In de poëziekroniek van José de Poortere komt recent werk ter sprake van o.m. Clem Schouwenaars, Ad Zuiderent, Frans Depeuter en Michel Huisman. Nog maar eens recensiewerk van Remco Ekkers, over poëzie van Jan F. de Zanger, Arend Slagman en Frans Esper. En nog: Tony Rombouts over ‘Aanspraak’ van Wilfried Adams, en ten slotte: Erwin D.A. Penning over een bloemlezing liefdesgedichten, samengesteld door Jacob Groot. Er is ook nog een korte poëticale briefwisseling tussen Michel Bartosik en Jacques Hamelink.
| |
Restant
9de jrg., nr. 1, 1981
Dit is dan het al jaren aangekondigde nummer over Jotie T'Hooft, ‘Een witboek’. Het bevat kritische, duidende opstellen en anderzijds ongepubliceerd werk. Wat dit laatste betreft brengt Luk de Vos terecht correcties aan bij de nogal vreemd samengestelde Verzamelde Gedichten. Daarnaast beklemtoont hij de waarde van het proza, waarvan hij enkele fragmenten opneemt. Hugo Brems schrijft - in een inmiddels ook al elders gepubliceerd stuk - over het romantische patroon in het werk van Jotie T'Hooft. Hedwig Speliers gaat in ‘Het retrograde eksperiment’ na welke de poëticale uitgangspunten van het werk zijn. Rudi Horemans en Tony Meesdom schrijven over ‘Adam Kadmon’, de relatie van het dichterlijke ik tot de vader. Stefaan Evenepoel onderzoekt een geval van occulte inspiratie, met name in het gedicht ‘Baron Samedi’. Stefan Hertmans schrijft een niet zo heel duidelijk stuk, dat o.m. blijkt te gaan over de eigenaardige contradicties tussen de persoon en zijn imago enerzijds, en de ‘bijna oubollige gekunsteldheid’ van het werk anderzijds: een barokke spanning tussen subject en object. Marc Holthof bespreekt de VPRO-film ‘Junkieverdriet’. Tot slot een selectieve bibliografie.
| |
Varia
- In Tijdskrif vir Letterkunde (jrg. 19, nr. 1, febr. 1981) schreef Marcel Janssens ‘Een plattegrond van de Kapellekensbaan’. J. van der Elst schrijft over ‘Enkele strominge rondom die Nederlandse Vijftigers’.
- Spektator (jrg. 10, nr. 1, juni 1981) bevat ‘13 letterkundige squibs’: dat zijn korte, min of meer polemische beschouwingen over literatuurwetenschappelijke problemen. Dat gaat dan van genre opvattingen van avantgardistische auteurs’ tot ‘Receptiesociologie’, en van ‘Grenzen aan het realisme-begrip’ tot ‘Kan psychoanalyse eigenlijk nog wel in literatuurwetenschap?’
- In Spiegel der Letteren (23ste jrg., nr. 2, 1981) schrijft J. Huyghebaert over ‘Toneel in Vlaanderen in 1797’, P. Tasiaux over ‘Psychomachie bij J. Van Oudshoorn. Een onderzoek naar structuuraspecten in De tweede fluit.’
- Kreatief (15de jrg., nr. 2-3, juni 1981) brengt een Bulgarijenummer, samengesteld door Mon Detrez. Het bevat hoofdstukken over het proza, de poëzie, de plastische kunsten en de film, alles uitvoerig en intelligent toegelicht.
12.10.1981
Hugo Brems
|
|