vooral in het derde thema blijkt; de verteller overwint steeds meer zijn aarzelingen, en formuleert zijn hypothese zonder nog dikwijls relativerend tussenbeide te komen. Het werk evolueert naar een klassiek rechtlijnig verhaal, met bijzonder precieze beschrijvingen van uiterlijke en innerlijke details. De epische illusie krijgt een dubbel niveau: naast de voor elk werk geldende fictionaliteit bestaat er een grote tegenstelling tussen de vanzelfsprekende formulering en de nog steeds grote onzekerheid over Eileens reële lotgevallen.
Naar het slot toe worden alle vorige onzekerheden structureel verenigd en in een nieuw licht geplaatst. Marcs rol is uitgespeeld: de verteller en Eileen blijven over, terwijl Kevin nadrukkelijk op het voorplan komt. Hij schrijft Eileen brieven, waarin hij de maatschappelijke en religieuze implicaties van hun liefde relativeert, maar daarentegen hun relatie verbindt met het thema van Tristan en Isolde: ‘Het is verbijsterend om te ontdekken hoe wij een verhaal, dat omstreeks het jaar 1210 ontstaan is, in de twintigste eeuw herhaald, nagespeeld hebben!’ (223), en hij verwisselt uiteindelijk beide gevallen. Het betekent, dat de kunst een universeel patroon aanbiedt dat in de realiteit niet (meer) te ontdekken valt, en dat de ene illusie de andere oproept.
Want ook de verteller schept zinvolle kunst uit een zeer problematische werkelijkheid: uiteindelijk blijkt dat hij Eileen slechts tweemaal heeft ontmoet, dat er daarbij niets sensationeels is gebeurd of gezegd, dat hij op die zeer smalle basis wel een onderzoek heeft ingesteld, maar vooral dat hij een epische structuur heeft ontworpen die de realiteit ver overstijgt: ‘ik begreep dat het toeval bestond doordat er tijd bestond; en de tijd kon uitgeschakeld worden door de vorm, de abstracte, gestolde vorm’, (216-217). In zijn antiquariaat weet hij zich omringd door ‘duizenden tijdloze vormen, die niet meer meegesleurd en uiteengerukt konden worden, die niet meer... verloren, verdord, verdwenen, vergaan... Was ik daarom op zoek? Was Eileen de Vorm?’ (217). De ontsluiering van de waarheid wordt als doel opgegeven, de boodschap is dat het onderzoek zijn ontsnapping aan het toeval en zijn schepping van eeuwigheid betekent.
Hoewel de verteller tot het einde de referentiële causaliteit blijft respecteren, betekent zijn laatste vaststelling de aantasting voor de referentialiteit van het verhaal. In het begin leek de aarzelende formulering van de verteller juist een garantie dat hij het ernstig meende met het werkelijkheidsgehalte; nu wordt gezegd, dat het geheel een epische constructie is met het doel de verteller boven de alledaagsheid te verheffen. De traditionele leugen van het vanzelfsprekende ‘realistische’ verhaal wordt dus eigenlijk heel het verhaal door betwist, en uiteindelijk volledig ontmaskerd. De slottheorie van