| |
| |
| |
Willy Spillebeen / De eerste tocht van Aeneas
De jongen zat, kin op de hand, op een vooruitspringende rotspunt. Onder zijn bungelende benen: de slijkerige rivier en de heuvelende vlakte vol tamarisken, zonnebloemen, distels en gras. Voor hem, geel en oker: de volgebouwde heuvel, de stad. Heel in de verte: de viooltjeskleurige zee. De wereld was nog jong. Een wereld van grote stenen, zo uit de chaos omhoog gespoten en door de mensen tot een nieuwe chaos op elkaar gegooid. Daar beneden, waar de Skamander en de Simoïs tussen ratelpopulieren en rooslaurieren met hun modderige oevers blikkerend te voorschijn kronkelden, hadden de boeren en de vissers weinig meer gedaan dan die stenen enigszins te stapelen, op de plaatsen waar ze er makkelijk een schuiloord tegen wind en regen mee konden maken. Tussen de boomgaardjes van verwrongen olijfbomen, de moestuintjes als groene vijvertjes en de schrale vijgebomen, soms op een terpje midden in de biezen en het oeverriet, stonden hopen stenen overeind, dat waren de schuilhokken van de armen. Verder het land in, op de heuvelkammen vol eiken en ceders die naar de verte toe dubbele blauwe omtreklijnen hadden en overgingen naar de enorme hoop stenen van het Idagebergte, zag de jongen t' allenkant de ondiepe spelonken, die gaapten als schedelholten. Daar huisden de herders en de jagers, ook zijn vriend Polubios, naar wie hij nu onderweg was. En waar hij ook keek, overal zag hij de lage weringen van stenen om de huizen heen: muurtjes tegen de wilde beesten. Aeneas kende zijn eigen leeftijd niet, maar hij kende zijn landstreek en de mensen ervan die óf slaven óf vrije mannen waren. Eigenlijk waren ze hier allen steensjouwers: somber, verweerd, met té zware en té grote handen. Maar vanbinnen waren ze helder: een arbeid zonder geloof en zonder hoop had ze zelfs vrolijk gemaakt. Ze leefden ook aldoor in een eeuwig stralend heden, daarom waren ze vrij. En als ze stierven verpulverden ze in de droogte, ze reuzelden uit als zaad van geurende planten
en kruiden. De jongen hield van deze herders en boeren, ze waren anders dan de krijgers van zijn eigen soort. Maar waarom ze anders waren, hij was te jong om er echt over na te denken.
Hij zat daar lange tijd. Hij koesterde zich als een hagedis op de hete stenen van zijn land. Hij dreef op zijn rug in de azuren hemel, met de ogen dicht
| |
| |
en de zon als twee gouden muntstukken op zijn oogleden en hij geloofde dat hij wortels had net als de vijgebomen, de tamarisken en de olijven. Zoet leek hem het leven, zoet als de vijgen en even korrelig, korrelig als de grond tussen zijn vingers. Hier was zijn element, hier was zijn thuis. Geuren van naaldbomen, ceders en thuya's, van rozen en hyacinten, geuren van kruiden, tijm, rozemarijn, lavendel, smaken van specerijen, van zout en zand, wild en toch beheerst, helder en toch ongrijpbaar, zoals de hemel waar hij niet in kon kijken zonder verblind te worden. Daarom sloot hij zijn ogen en droomde even weg, gekoesterd in die moederschoot van stenen en oneindigheid. Vervolgens wentelde hij zich om op zijn buik, lag met de neus in de korte, stekelige kruiden, rook stof, stenen, een dovenetel bij zijn ogen waar zich een honigbruine bij op had gezet, hij krabde toen in zijn haar omdat daar mieren in leken rond te wriemelen en sprong ineens recht. Polubios zou op hem wachten, dat hoopte hij tenminste.
Hij klom de schrale hellingen op, ademde telkens diep in als hij boven stond, keek rondom zich, zoals hij het altijd gedaan had, dacht ‘ik wil mijn leven lang alleen maar kijken’, grinnikte omdat hij niet begreep wat hij precies gezegd had, liep toen verder weg van Troje. Daar had hij maar wéér eens aan zijn zorgelijke moeder moeten beloven niet buiten het stamland te zullen gaan. Moeder was doodsbang voor wilde beesten en wilde mensen. En als hij haar zei dat hij toch de zoon van een godin, van Afrodite was, kreeg ze tranen in de ogen. Hij besefte al wel dat hij haar pijn deed met zoiets te zeggen. Zijn aardse stiefmoeder was inderdaad zoveel bezorgder dan zijn hemelse. En telkens weer wilde hij wel bij die zoogmoeder blijven, maar hij was nu eenmaal een zwervertje, daar was geen kruid tegen gewassen.
Polubios zat voor de spelonk. Hij hield iets in zijn armen. Aeneas kon nog niet herkennen wat het was. Misschien een lam met een gekraakte poot. - Hei, Polubios, hei!
Polubios hoorde hem niet, de windrichting zat niet mee. Of misschien werd die ouwe kerel wel doof. Polubios, ruig, potsierlijk, hield een kind in zijn apearmen. Het spartelde en poogde weg te komen. Gek, eigenlijk. Er was iets met zijn beentje. Dat was in een linnen doek gewikkeld en er drong bloed doorheen. Een uitstralende rode vlek.
- Wat is dat toch, Polubios? Waar heb je dat kind vandaan?
- Gevonden, jongen, jaaa, gevonden.
Het zag er naar uit dat Aeneas op het slechte moment bij de herder aankwam.
Aeneas wist ook wel dat het meer voorkwam dat je ineens ergens een kind vond. In Troje legde men enkel gebrekkige kinderen te vondeling, in bar- | |
| |
baarse streken overzee echter gooide men pasgeborenen soms van een helling naar beneden, en nog elders offerde men ze soms aan wreedaardige goden. Maar sterven deden ze zowel hier als ginder. Want hier als ginder zaten de gieren en de kraaien alsmaar op de uitkijk.
- Is het een meisje, Polubios?
- Bij Zeus, ja, het is een meisje.
- Dan is het maar normaal dat het te vondeling werd gelegd. Wie voedt er nu een gebrekkig meisje op?
- Gebrekkig? Niks gebrekkig. Het is mishandeld, dat is het. Kijk maar eens hier.
Polubios sloeg het doek weg dat op de benen van het meisje lag. Het bloedende beentje stak schuin omhoog, als verwrongen.
- Stokslagen, kijk maar. Hier en hier en hier. Het kind is eerst halfdood geslagen en dan te vondeling gelegd. Ik heb al wat kruiden op zijn wonden gelegd, tegen het bloeden en de pijn. Neem het eens van me over.
Aeneas zat nu onwennig met het kind op de knie. Het kreunde met gesloten ogen en het speeksel maakte blaasjes op zijn mond. Ondertussen had Polubios enkele stokken bij elkaar gezocht. Hij spleet ze overlangs en maakte de binnenkant mooi glad.
- Hou het goed vast, ik moet het pijn doen.
Hij wrong het beentje naar beneden. Het meisje gilde hoog, sperde toen zijn ogen wagenwijd open en keek verbijsterd in het gezicht van de jongen boven haar - Aeneas zou die blik nooit meer vergeten - het sloeg toen even met de armen en het hoofd, schreeuwde wéér en lag doodstil, vaalbleek, bewusteloos. Polubios zette vakkundig de stokjes langs het been, legde er kruiden omheen die hij alleen kende en bond rondom alles lange taaie vezels espartogras, daarna ook nog een linnen doek...
- Met mijn schapen helpt het altijd, zei hij vaag, maar het is de eerste keer dat ik het met een mens probeer.
Het meisje lag nu doodstil, als een worm in elkaar gekronkeld. Polubios tilde het op en droeg het met schapepels en alles in de spelonk.
- Weet je wie dat kind is, Polubios?
- Het is een meisje, zei hij, terwijl hij rammelde met de emmers. Ik heb nu geen tijd meer, ik moet melken.
- Mag ik niet weten wie het is?
- Nee, dat mag je niet.
- En waarom niet?
- Omdat het er een van jouw soort is.
Het deed Aeneas altijd pijn als de herder zo sprak. Hij was zelf het liefst een herder geweest. Arm, maar vrij, zoals Polubios het altijd zei. Waarom
| |
| |
verweet de herder hem dat hij een edelman was?
- Ik zou een herder willen zijn, Polubios, zei hij. Jij bent tenminste vrij. Ik moet volgend jaar naar het militaire garnizoen. Denk je dat het daar zo leuk is?
- Vrij, zei Polubios, vrij. Weet jij eigenlijk wel hoé vrij ik ben?
Hij zweeg, net of hij zijn woorden inslikte en ging achter een schaap zitten, zijn kop tegen de staart aangeduwd. De melk stroelde in de emmer. Ineens grinnikte hij.
- Ik ben inderdaad een vrij man. Ken je het nog, dat verhaal van die drie koningszonen?
- Ik ken het nog. Maar waar heb je het kind vandaan, Polubios?
- Ik zei het je toch, ik heb het gevonden. In de heuvels.
Polubios wees vaag naar de dubbele blauwe lijn in de verte.
- Maar... daar mag jij toch niet komen! Dat is het gebied van de tempel van Afrodite. Het stamland van mijn vader loopt in de andere richting, naar het Idagebergte toe.
- Denk je soms dat ik dat niet weet? Maar jij bent toch ook Afrodites zoon, hahaha. Ik was daar bij de grenspalen de kudde aan het weiden en ineens hoor ik geschreeuw, heel zwakjes. Ik had al de hele tijd alsmaar gieren en kraaien boven een bepaalde plek zien cirkelen. Ik was nieuwsgierig en jawel, daar lag het, met een gebroken been. Kon ik dat kind daar zo laten liggen? Ik zou het niet doen met een lam... Ik heb het dus in mijn armen hier naartoe gebracht. Ik was net aan het dubben wat ik ermee zou aanvangen toen jij opdaagde.
- Je moest het naar de tempel van Afrodite gebracht hebben.
- Om er zo'n meisje van te laten maken, zeker. Och, jij bent nog te klein om dat te snappen. Had het dan nog liever laten kreperen. Zal ik je eens wat zeggen, jongen. Ze hebben dat kind daar neergelegd, maar het eerst een been gebroken. Om te kunnen vertellen dat het van huis is weggelopen. En dat het hier zijn beentje gebroken heeft. Als iemand het vindt, kunnen ze er zich van af maken. Kreupele meisjes, dat is maar niks... Ik ken ze, de kerels van jouw ras.
- En wat ga je er nu mee aanvangen?
- Wat? Ik zal er voor zorgen. Ze wordt een dochter van me, ik heb met mijn dode vrouw, de goden mogen haar bewaren in de onderwereld, nooit een kind gehad.
- En hoe wéét je dat het de dochter van een edelman is?
- Zijn kleren, jongen, zijn kleren... Had het verdomd toch maar beter laten liggen. Maar ik heb zo gedacht: ik ben toch een vrij man, schatplichtig aan je vader, ja, maar vrij...
| |
| |
Aeneas bleef nog lange tijd bij de herder. En in zijn wrok om de edelen van Troje vertelde die nog over de bouwheren van de stad. Nee, niet de goden Apollo en Poseidon, maar de cyclopen hadden die enorme dubbele ringmuur gebouwd met het waterreservoir binnen de omheining en al die gebouwen vol zuilen waar de mensen van jouw stand in wonen en daar bovenop het koninklijk paleis, als een kroonjuweel dat de hele heuvel aan de ene kant bekroont en aan de andere kant, nog hoger, de akropolis en de tempels. Laat je niks wijsmaken, jongen, dat is cyclopenwerk, maar die edelen houden het zoveel liever bij de goden.
Aeneas herkende ineens in die edelen, zelfs in zijn vader, de brute dommekracht van de cyclopen, hun geborneerdheid en zelfingenomenheid - hoe kon het ook anders met dat ene oog van ze, daarmee konden ze alleen maar recht voor zich uit kijken net als de gebrilde paarden voor de strijdwagens. Hij schaterde het uit. En toen Polubios hem wat vreemd aankeek, zei hij: - De cyclopen zijn mensen met alleen maar buik en armen.
- En wat hebben jullie edelen wel meer dan zo'n buik om allerlei lekkers te vreten en zulke handen om schild en speer te hanteren? Jullie slepen geen stenen aan, nee, dat doen jullie verdomme niet.
Polubios zag er echt kwaad uit. Misschien dacht hij dat Aeneas de cyclopen minachtte zoals iedereen het deed. Toen vroeg Aeneas wat er later van die cyclopen geworden was. Polubios haalde de schouders op. Aeneas had hem graag horen zeggen dat ze nog altijd in die gebouwen woonden, maar tot mensenmaat in elkaar waren geschrompeld. Polubios keek hem alleen maar vreemd aan. Zijn porseleinen ogen deden Aeneas even denken aan de ogen van de goden, een ontoegankelijke wereld, en zijn leedvermaak van daarnet veranderde in onbegrip en verdriet. Hij begreep Polubios niet en dat was, dacht hij, omdat hij anders was. Boeren en herders waren anders dan zijn rasgenoten. Maar meteen vroeg hij verschrikt of Polubios soms niet de herdersgod Pan zelf was. Die was even lelijk en kon even mooi op de luit spelen, maar dat zei hij niet.
Polubios grinnikte alleen maar.
- Geen god, zei hij, nee, een arme luis, dat ben ik.
Ineens schreide het meisje, luid en klaaglijk. Polubios scharrelde recht als een kever en rende met slingerende armen naar de spelonk.
Toen Aeneas naar de stad terugliep, een tocht van meer dan een uur, vond hij het allemaal vaag potsierlijk: Polubios die een kind zou opvoeden, een meisje, in die spelonk die stonk naar de schapen. Bij de stadspoorten kwam hij een paar vriendjes tegen. Ook Paris was er bij, een zoon van koning Priamos. Een snoever, jaren ouder dan hij, maar die wat graag met jonge- | |
| |
tjes als hij optrok. Omdat hij ze kon overdonderen met zijn praatjes. Paris zei dat ze de hele tijd al op zoek waren naar zijn zusje Creüsa, hij ook, maar hij was er vandoor gegaan. Creüsa was thuis weggelopen, zei hij. En Paris had geen zin om zijn tijd met zoeken naar haar te verbeuzelen. Was ze gebrekkig? Bijlange niet, waarom?
Aeneas zei toen domweg dat hij van bij een herder kwam, die net een meisje gevonden had, maar het was gebrekkig. Nee, dat kan Creüsa niet zijn, zei Paris nog. Het kon hem inderdaad niet zoveel schelen dat zijn zusje zoek was, er waren belangrijker dingen. Kom mee, er ligt een Kretenzisch schip in de haven, met allemaal vaten olie en sieraden van jade en lapis lazuli en ivoor en dure kledingstukken. De kinderen renden achter de slungel Paris aan naar de haven, waar de Trojaanse schepen met hun spoor in het zand vastgespiesd stonden. Het rook er naar pek, vis, olie en zout. Aeneas vergat het kind. In de late avond, al haast bij donker, klom hij langs de smalle steegjes waar de leerlooiers, de smeden en de pottenbakkers huisden, naar de bovenstad op. Hij liep vergeten in de drukte van mensen en muildieren, in de zware geuren van olijfolie en houtskool en verbrand leer en hars en zuren. Ineens stak hem een vrouw voorbij, met een gillende baby in een zak op haar rug. Toen dacht hij weer aan het kind.
Zijn moeder wachtte op hem in de zuilengalerij met haar gebruikelijke kussen, omhelzingen en tranen. Weer had hij eigenlijk met haar te doen, al revolteerde hij ongemerkt. Het was sterker dan hijzelf, hij moest het wel vertellen, argeloos, maar eigenlijk ook als een excuus voor zijn late thuiskomst. Over de tocht naar de haven zweeg hij.
Moeder zette meteen grote schrikogen op, maar daar tilde Aeneas niet zo aan, hij wist hoe angstig van natuur ze was.
Polubios moest gek zijn, daar kwam het op neer. Maar wat was daar zo erg aan, een kind in je huis opnemen dat anders voor de wilde dieren of de vogels was, Polubios had toch goed gehandeld. Nee, dat was heel erg verkeerd, lieve Aeneas van me. Als koning Priamos dit zou vernemen, dan kwam er beslist herrie van. Maar wat had koning Priamos daarmee te maken? Maar het is zijn dochter, Aeneas, de hele tijd al loopt men in en rond de stad naar haar te zoeken. Polubios zegt dat het meisje verminkt is, opzettelijk zegt hij. Het kan allemaal wel waar zijn, mij om het even, jongen, maar besef je dan niet dat Polubios een van de herders van je vader is, je vader moet daarvan op de hoogte gebracht worden, er is maar die mogelijkheid, Aeneas, dat moet je begrijpen. Maar hij, Aeneas begreep het niet, hij hield van Polubios. Ja, dat wist moeder ook wel, maar hij moest nog meer van zijn vader houden. Als het uitlekte, zou zijn vader in gevaar
| |
| |
verkeren, Aeneas kende Priamos niet. Met die vendetta's en dat soort dingen wist je nooit waar het op zou uitdraaien. Aeneas wist toch dat er vijandschap was tussen Priamos' huis en het hunne, een oude rivaliteit om het koningschap, ja, Aeneas was oud genoeg om dat te beseffen. Wij vrouwen zijn daar als de dood voor, jongen, want wie blijft er over als de mannen hun zin hebben gedaan en elkaar hebben uitgemoord? Wat gebeurt er dan met ons? Weet je hoeveel mannen er zich nog alleen in de heuvels buiten Troje durven wagen? Daar worden er lijken genoeg gevonden, daarom ben ik zo bang als je er tussenuit wil, jongen. Neenee, je vader moet het weten. En Polubios dan, moeder? Polubios is een dwaas, hij had het kind veel beter meteen afgemaakt. Dat zei zijn zachtzinnige moeder, ja, alsof het om een kip ging die je de kop uittrok of afhakte. Maar Priamos wil toch dat meisje kwijt, moeder, waarom zou hij het anders halfdood slaan? Jaja, jongen, dat is misschien wel waar, maar toch... Moeder schudde het hoofd.
- Maar Polubios wil graag een kind, moeder.
- Je kunt de gebruiken van je stand nog niet begrijpen, Aeneas, zei ze toen. Maar geloof me, je vader vindt wel een oplossing. Ik zal er hem vanavond nog over spreken.
Ik moet het allemaal voor waar aannemen, dacht Aeneas, terwijl hij alleen in het megaron zat. Hij keek naar de slavin die op haar knieën dennehout in de haard stapelde. Haar voetzolen waren vuil van de eelt. Als Priamos dat meisje te vondeling legde, dan mocht de vinder het toch opvoeden. Of wou hij soms dat de priesters het vonden? Polubios had gelijk: die zouden er een tempelslavin van gemaakt hebben. Misschien zou zijn vader het pas morgenvroeg vernemen. Dan kon hij de herder nog waarschuwen. Hij had tenslotte gepraat. Misschien moest hij nu zijn moeder smeken om niets te zeggen. Maar hij wist hoe bang ze was. Misschien moest hij nu meteen naar Polubios lopen, eisen dat die het kind wegbracht of doodde. Misschien moest hijzelf het kind doden. Hij sloot de ogen. De pas opflakkerende vlammen dansten achter zijn oogleden en hij zag zichzelf staan met het bronzen mes van de herder. Hij hield het kind bij het gezonde beentje, het gewonde been bungelde er losweg bij. Hij haalde uit met het mes. Op dat moment keek het kind hem aan, van onder naar boven keek het naar hem op, een verschrikkelijke blik en Aeneas schreeuwde ineens. Toen trok hij zijn ogen verbaasd open. Hij was door de hitte van het vuur in slaap gevallen, hij voelde zich suf en doodmoe. Hij spande zich in om te denken. Vader zat nu natuurlijk nog in de raadzaal, daar was altijd wel iets om te bespreken. Ze deden het 's avonds, bij het haardvuur, voor de gezelligheid en omdat de rezinawijn dan veel beter smaakte. Anchises kwam
| |
| |
altijd zwaar en schommelend van de wijn naar huis. Als hij Aeneas goedenacht zei, stonk hij naar de kruidige harswijn en vaak ook deed hij eerder gek dan gewoon. Aeneas wist ook wel hoe gewichtig zijn vader soms deed over hem, zijn zoon, die de zoon van Afrodite was. Anchises had de godin de plechtige gelofte gedaan bij geen enkele aardse vrouw nog kinderen te verwekken, Aeneas had dat meer dan eens uit zijn eigen mond gehoord. En de mannen, die ongetwijfeld allemaal lalden tegen de tijd dat dergelijke verhalen te berde kwamen, klopten dan zijn vader op de schouders en maakten de obscene gebaren die Aeneas ook wel eens met zijn vriendjes maakte. De edelen van Troje benijdden zijn vader, dat zei Anchises altijd zelf: hij had immers de schoonste van de godinnen op een maannacht langs de kwikzilveren rand van de branding waaruit ze naakt was opgerezen, tot zich mogen nemen, hij had zijn zaad in die gloeiende goddelijke schoot mogen uitstorten in krampen van bovenaards genot. Zo plechtig deed Anchises dan. Maar heel lang geleden had hij op een keer verteld over zijn ontmoeting met Afrodite in het Idagebergte - hij was toen zo dronken geweest, dat hij haast onverstaanbaar lalde. Hij leek toen ineens weer nuchter en zat geluidloos te wenen en dat had Aeneas slechts één keer van zijn vader gezien. Pas vele jaren later zou hij de ware toedracht van zijn vader zelf vernemen... Maar hoe jong hij ook was, toch besefte hij dat zijn vader die verhalen over Afrodite alleen maar vertelde om koning Priamos pisnijdig te maken. Die had ook met de goden te maken gehad, alleen was dat voor hem niet zo mooi geweest.
Aeneas lag met open ogen te staren toen zijn moeder over hem boog. - Ga nu maar vlug slapen, zei ze, je bent doodmoe van al dat zwerven. Ze nam hem bij de hand en zwijmelend bereikte hij het geurige bed van gras en kruiden in de zijkamer. Ze fluisterde hem nog in het oor, omdat er alsmaar slavinnen heen en weer liepen om alles voor de nacht in orde te brengen, dat hij zich nergens zorgen over hoefde te maken. Ze zou vragen dat vader Anchises de herder zou willen sparen, al verdiende die dwaas een serieuze straf. Ze trok het laken tot boven zijn kin. Hij hoorde haar weggaan. Ze trok de deur achter zich dicht. Hij lag met de ogen open, door de aanraking met het koele linnen ineens weer klaarwakker. Door het ronde venstertje viel een plas melkachtig licht op de vloer naast zijn bed. Had toch maar niets gezegd, had toch maar niets gezegd. Het dreunde in zijn hoofd. Ook moeder was niet te vertrouwen. Nee, ze was bang. Eigenlijk was het Polubios' schuld, hij was een dwaas, hij had geweten dat het Priamos' dochter was. Maar hij was goed, veel beter dan die praalhanzen van zijn ras, met hun leren schilden en helmen met paardestaarten en hun enorme zwaarden en... en... De kleine Aeneas wond zich op. Hij stelde ineens
| |
| |
vast dat hij niet van die kerels hield en dat ze hem ook nooit een blik gunden, zelfs zijn vader keek nauwelijks naar hem om. Hij was een kind, daarmee basta. Die kerels konden alleen maar vechten en duelleren en op jacht gaan, altijd op groot wild en daarover dan zitten opscheppen terwijl ze iedereen de indruk gaven dat ze de staatszaken beredderden. Het echte werk, de kudden, de zeevaart, de landbouw, het werk in de haven, het vakwerk, daar hadden ze alleen maar minachting voor, dat was voor cyclopen, voor kerels die alleen maar buik en armen waren, zij waren het brein, tenminste, zo deden ze zich voor. En hij, Aeneas, hij was een van die edelen, zoals Polubios het vandaag nog gezegd had, ook hij was niet te vertrouwen, hij had zijn vriend, die maar een herder was, doodgewoon verraden. Aeneas schrok van die stroom gedachten, slechte gedachten over zijn vader en de edelen, maar de schaamte om wat hij gedaan had werd sterker, ze werd ondraaglijk, ze woog op zijn lichaampje, veel zwaarder dan het linnen waaronder hij nu haast stikte. Hij gooide alles van zich af. Maar het is mijn schuld niet, dacht hij toen, ik had toch de plicht om het aan vader te vertellen en Polubios heeft niet gevraagd dat ik zou zwijgen. Plicht, plicht! Als moeder gelijk had, dan zou Polubios moeten boeten. En misschien had moeder echt wel gelijk, er kon een vete uit voortkomen, de koning wàs vaders vijand, niet openlijk, maar die twee konden eikaars bloed wel drinken. Misschien moest hij echt wel Polubios gaan waarschuwen. Die kon dan nog net het meisje wegbrengen, waar hij het vandaan had. En misschien zelf voor een tijdje verdwijnen. Hij lag nog steeds doodstil, maar het zweet brak hem overal uit. Het kon toch dat vader niet naar hem kwam kijken. Of dat moeder pas morgen zei wat er gaande was. Misschien zou vader wel erg dronken zijn. Dan gooide hij zich neer in het megaron, naast de haard. Aeneas stond op zonder gerucht te maken. Door het megaron kon hij niet naar
buiten, moeder zat daar beslist nog aan het spinnewiel, ze wachtte altijd op vader. Aeneas stond een beetje rillerig naast het bed. Hoe kon hij hieruit? Het venster? Een nis met een houten luik ervoor. Het stond open. Kon hij er maar bij! Hij stond op de tenen, klampte de vingers vast aan de onderste boord van de stenen nis. Kon hij zich maar omhoog hijsen zonder die gepleisterde muur te schenden. Hij keek in de kamer rond. Zijn kleren lagen op een zwaar houten bankstel. Hij verplaatste het geluidloos. Opgelet dat hij het straks niet omverstampte. Hij trok zijn kleren aan, gespte ook zijn sandalen vast. Zijn hart bonsde luid. De bank. De nis. Hij durfde haast niet te hijgen. Nu pas merkte hij dat de deur van de slaapkamer niet helemaal dicht was. Hij keek door de nis. Een zwartblauwe lucht, koudblauw, vijandig. De maan goot ijskleuren uit over de witte gebouwen. De schaduwen hingen als paardemanen aan de
| |
| |
torens van de burcht bovenop, de tempels glinsterden. Gek, eigenlijk was hij 's nachts nooit buitenshuis gegaan en die wereld van vlakken donker en blokken wit leek vreemd, beangstigend, de omtrekken van bomen en struiken en gebouwen waren scherp geëtst, alles dreigend, en beneden hem waren de indrukwekkende muren van de stad, indrukwekkender dan overdag. Daar voorbij de muren lag er een rosse gloed en vandaar uit stegen er ook geluiden op, dat deel van de stad was nog volop in leven, de handwerkslui profiteerden van de avondkoelte om in hun krochten bezig te zijn of op straat hun waren aan de man te brengen. Aeneas nam dat alles in zich op en even aarzelde hij. Toen kroop hij door de smalle nis, keek in de diepte, sprong. Als een kat rolde hij van de helling naar beneden, schramde zijn knieën en kuiten. Hij sprong recht en rende door de smalle steegjes omlaag, terwijl hij alsmaar speeksel op de prikkende wondjes wreef. Boven hem in de gleuf was de lucht nu hardblauw, er stonden sterren in, daar had hij nooit zo op gelet als nu.
Hij rende maar. Als hij zich erg haastte, had hij een goede kans om nog voor zijn vader weer thuis te zijn. En indien niet, dan kon hij nog altijd hopen dat zijn vader hem geen goedenacht was komen wensen. Moeder zou toch ook een gelegenheid moeten vinden om dat hele verhaal te doen. Aeneas hoopte maar dat vader dronken zou zijn. En prikkelbaar. Dezelfde gedachten tolden alsmaar door zijn hoofd. Zonder moeite raakte hij door de eerste verdedigingsmuur én door de tweede. Er was net een span muilezels dat naar beneden trok met de voerman naast de beesten en Aeneas liep er achter aan in de schaduw mee, precies of hij het zoontje van de drijver was. De wachtposten keken niet eens naar hem om. Eenmaal buiten de muren rende hij wat hij kon doorheen de slenterende menigte. Ze liepen te kijken naar smeden, pottenbakkers en wapenmakers, maar verdrongen elkaar vooral rond de Kretenzische kooplui die edelstenen en gouden sieraden voor de vrouwen poogden te verkopen. Aeneas bleef nergens staan, je wist nooit dat een van vaders kennissen hem opmerkte. Jonge kinderen hoorden op dit uur in bed te liggen. Nu liep hij een heel eind langs het strand, de masten van de op het droge getrokken schepen leken uitgeknipt uit de blauwe nacht vol sterren. Dan volgde hij een pad een eindweegs langs de rivier. Alles was anders dan overdag, hij liep met open ogen door een onderwaterwereld, onzeker voortwadend. Hij vermeed het zoveel mogelijk om in de schaduw van de ratelpopulieren te lopen: de oevers van de Skamander waren verraderlijk vanwege de modder en zo liep hij ook kans om te verdwalen. Hij moest zich ten slotte met het maanlicht behelpen. Overdag had hij zich nooit zorgen gemaakt om de weg naar Polubios' grot. Nu leek het hem een hele opgave. Gelukkig was de nacht rustig voor de
| |
| |
tijd van het jaar. Geen windstoten vanuit zee of gebergte. Geen stormhemel. In de verte het eentonige ruisen van de zee, maar eenmaal bij de eerste heuvels, toen hij het bochtige paadje volgde tussen tamarisken en bremstruiken die volop in bloei stonden en geel flikkerden in het maanlicht, waren er andere geluiden. Sleperige cicaden. Of waren het nachtdieren die hij niet kende? Geknister en gewirrel van blaadjes in het zuchtje wind. Ook af en toe openspattende zaadhulzen waar Aeneas met zijn lichaam langs streek. Het leken wel ontploffingen, maar het wende gauw. Hij was niet bangerig van aard, maar werd alsmaar onzekerder naarmate hij verder van de stad af was. Nu lag ze daar mat glanzend op de heuvel met het maanlicht als melk over haar uitgestort. Hij kreeg een aanvechting om terug te keren. Als reactie daarop rende hij alsmaar vlugger. Maar daardoor raakte hij ook vlugger buiten adem. Hij wist dat hij de weg door de heuvels blindelings kende. Hij was er zelfs even verwonderd over, maar glimlachte toen, hoewel niet echt van harte. Hij vroeg zich af wat hij tegen Polubios kon zeggen. Die zou hem aangapen als was hij een sater of een bosgeest. Dat zijn vader binnenkort van alles op de hoogte zou zijn, ja, goed, en verder?
Onder het melkachtige schijnsel van de maan zag hij vaag al de heuvel waarin Polubios' spelonk was. Die leek hem donker, beangstigend. Hij gunde zich de tijd niet om stil te staan, al stokte de adem hem haast in de keel. Toen hij vlak bij de heuvel was, merkte hij dat hij zich vergist had. Er was niet eens een grot. Hij rende verder, ineens volkomen in paniek. Op een hoogte trachtte hij zich te oriënteren. Het land lag geruisloos onder hem, maar toen hij even stilstond ging alles aan het leven. Dreigend. Net of er van overal gevaar op hem loerde. Die geluiden waren natuurlijk afkomstig van de wind, die zopas opgestoken was en alsmaar sterker werd. De wind ging aan het suizelen in de tamarisken en toen Aeneas naar beneden keek, waar hij vaag de contouren zag van de Skamandervallei en de dichte begroeiing, steeg ook van daaruit een gebruis op, als van een zee. Het werd alsmaar sterker, steeg naar hem op en toen stond hijzelf in de wind, erdoor omstuwd en door elkaar geschud. Hij kon niet langer meer stilstaan. Hij rende naar beneden en liep lange tijd door. Hij kon zich maar niet voorstellen waar hij was. De wind was ondertussen nog heviger gaan waaien, iedere boom was een levend wezen dat met suizelende, doordringende stem tegen Aeneas zei dat hij verdwaald was en niet in deze richting maar in die moest gaan. Toen hij bij een groep eikebomen aankwam, waar hij anders nooit voorbij moest, en toen ook die ruisten en zwiepten, viel hij op zijn knieën en bad tot de herdersgod Pan die in de eiken woonde, maar de eiken suisden vervaarlijk verder en het antwoord bleef uit. De
| |
| |
goden antwoordden nooit, dat wist Aeneas al wel. Maar toch wist hij nu ook ongeveer in welke richting hij terug moest, die eiken kon je piepklein zien staan vanuit Polubios' spelonk. Hij probeerde een pad dat hij nog nooit gevolgd had. De omgeving kwam hem nog steeds vreemd en beangstigend voor, maar de wind waaide minder hard dan daarnet, dat kwam omdat hij langs een beschutte helling de heuvelrij op klauterde. Toen hij helemaal boven was, werd hij weer omstuwd door die vreselijke wind, maar nu wist hij dat hij terecht zou komen. In de volgende heuvelrij had Polubios zijn spelonk. Hij voelde zich rustiger toen hij tussen geurende mirtestruiken afdaalde en herkende ook gauw het muurtje rond Polubios' kraal. Hij klauterde erover en buitelde tussen de opgeschrikte schapen. Onder zijn handen verpletterde hij schapekeutels. Hij sprong meteen weer recht, maar daar waren de twee herdershonden al, de platte dreigende muil van Kunera tegen zijn gezicht. Blikkerende tanden in het maanlicht. Geblaf dat samen met geblaat de nacht verscheurde. Stil Kunera, koes! schreeuwde hij, veel te luid. Het hielp. De herdershond jankte blij omdat hij hem herkende en liet hem helemaal rechtkruipen. Zijn knie was geschaafd en in zijn hand staken venijnige steentjes.
- Wat gebeurt daar toch, verdomme? Kunera, pak de beestjes!
Kunera gromde alleen maar, daarna jankte ze.
Aeneas voelde meteen Polubios' zware hand in zijn nekvel.
- Jij hier, verdomme? Wat moet dat betekenen? En zo maar alleen, in het holst van de nacht?
Nahijgend van inspanningen en stotterend van schaamte deed Aeneas zijn verhaal. Hij stootte in één gulp alle woorden uit, de hele rij woorden die hij onderweg had willen voorbereiden.
- Jij bent een stomkop, kleine ridder, gromde Polubios, ja, dat ben je, een stomkop. Eerst vertel je dat voort en nu, verdomd, nu kom je hier naartoe! Ginder zijn ze beslist allang naar jou aan het zoeken.
Maar hij Aeneas, moest het hem toch komen zeggen, hij was in gevaar, Polubios! Hij moest hier weg.
De kleine Aeneas schreide luid, ontredderd omdat hij nu ook inzag dat hij het alleen maar erger had gemaakt.
En Polubios, hoe boos hij ook geweest was, kon hem alleen maar over zijn donkere krullen strijken en de schokken van verdriet, die zijn lichaampje door elkaar schudden, proberen te bedaren.
- Kom, ja, ja, het is in orde, je bent een goeie, dwaze jongen, ja, het is goed dat je gekomen bent. Maar wat vangen we nu aan met dat meisje... Het slaapt, ik heb het een aftreksel van kruiden gegeven, het heeft nu geen pijn meer. Maar wat moet ik ermee aanvangen? Het terug naar de heuvels
| |
| |
brengen? Nee, dan kan ik het beter meteen doden...
Aeneas dacht aan zijn gruwelijke droom. Hij keek naar het mes op de heup van Polubios. Zijn lichaam schokte op en neer.
- Maar wat scheelt jou toch? Wees maar gerust, ik dood dat kind niet, niemand zal het doden. Tenzij misschien jouw vader, maar dan is het zíjn zaak.
Polubios drukte Aeneas tegen zich aan en de zure reuk van schapen en mannenzweet kalmeerde hem.
- Natuurlijk zullen ze je komen zoeken, zei Polubios toen. En als ze het kind vinden, ja, wat dan? Ik hoop maar dat je vader de koning Priamos niet op de hoogte brengt dat ik zijn dochter heb. Ik zou het kind moeten doden, maar waarom bij de goden ben jij hier dan? Domme jongen toch! Hij zei het bijna teder en die toon deed Aeneas meer pijn dan de ruwe uitval van daarnet.
- Och, ik kan het toch niet, zei hij toen, ik ben niet zo'n doder als de mannen van jouw soort. En zelf hier voor een tijdje weggaan, zoals jij voorstelt... nee.
Hij keek een beetje hulpeloos naar de kleine jongen op.
- Ik doe niets, zei hij, en morgen breng ik je weer bij je vader Anchises, die moet dan maar beslissen wat er met me moet gebeuren. Ik heb niets verkeerds gedaan, kom maar eens kijken naar het kind.
Hij stak een walmende fakkel op en ging de spelonk binnen. De warme stanklucht van de schapen deed de vlam flakkeren. Aeneas zag het kind liggen op de schapevacht. Zijn omzwachteld beentje stak boven het dek uit. Het sliep rustig, het glimlachte in zijn slaap en had de vuistjes saamgeknepen.
- Zie je wel, zei Polubios, ik ben toch geen onmens. En ga jij nu ook maar liggen, daar op het hooi, ik haal nog een paar pelzen, want de nacht wordt nog heel wat kouder en je bent erg bezweet.
Polubios dekte moederlijk het meisje toe en Aeneas, doodmoe van de lange klim, viel in een droomloze slaap.
Hij schrok wakker door hondengeblaf, lawaai van blatende schapen, stemmen door elkaar. Er was een rosse klaarte voor de ingang van de spelonk en daarvandaan klonken ook die opgewonden mannenstemmen. Het kind... verdomde rotherder... waar is Aeneas... hem de nek breken... stenigen moeten we... Aeneas... het kind van Priamos... Aeneas... Aeneas... Bij het horen van zijn naam zat Aeneas meteen overeind, een beetje duizelig van de plotselinge schrik. De kieren van op elkaar gestapelde blokken steen aan de oostkant lieten een grauwe klaarte binnen, de dageraad zou
| |
| |
niet lang meer uitblijven. Waar was Polubios? Aeneas wreef in zijn ogen en rende naar de grotopening. Spookachtig licht flakkerde langs de kraalmuur: een rossige troep mensen met fakkels. In het oosten waren brede strepen geel, daaruit zou de zon te voorschijn komen. De schapen waren op elkaar gekropen, ze mekkerden angstig en de honden schoten blaffend, grommend en jankend tussen ze door. Half razend stond er een met zijn haar recht overeind de mannen bij de omheining aan te blaffen. Het was Kunera met Polubios naast haar. Polubios brulde binnen de omheining, Kunera huilde naast hem en de massa fakkels bewoog op het ritme van de uitgestoten scheldwoorden. Toen Aeneas echter in de grotopening verscheen, verstomden de stemmen. Hij werd er helemààl bedremmeld door. Die massa mannen met hun fakkels, ze waren er voor hem. Maar de groep was te groot om enkel uit mensen van zijn vader te bestaan. Er was een tweede groep en die stond wat opzij en het waren vooral die kerels die zo heftig tegen Polubios tekeergingen. Aeneas keek naar al die mannen. Ze schreeuwden alweer, maar Aeneas kon de woorden niet verstaan. Toen herkende hij zijn vader, helemaal vooraan stond die, grijs en al een beetje gebogen. Hij liep naar hem toe, maar voor hij er was, leek het net of hij zijn evenwicht verloor, hij draaide om zijn as, viel, stond weer in evenwicht. Toen pas voelde hij pijn aan zijn beide wangen.
- Wat doe jij hier, snotjong, zei zijn vader hard, brutaal, we zoeken je al de hele tijd?
En daar klonk nu Polubios' basstem, ze resoneerde dieper dan de andere mannenstemmen.
- Laat het me toch uitleggen, verdomme, aai, laat het me uitleggen, ik heb niemendal met hem voorgehad; maar luister dan toch.
Niemand luisterde, ook Anchises niet. Ze schreeuwden door elkaar.
- We gaan meteen het kind zoeken!
Het kwam uit het andere groepje.
- Geef de toelating ertoe, Anchises, ik wil het je nog even vragen, al hoeft het niet, zoals je ook wel weet.
Het was een stem die Aeneas ook kende, het was Priamos, de koning zelf, de vader van het kind. Aeneas wankelde op zijn benen. Mijn schuld! Mijn schuld! Hij voelde zich hulpeloos en klein. Weer steeg er gewoel op uit het groepje mannen dat nog steeds opzij van de omheining stond. De afsluiting werd opengerukt. Men sprong over het muurtje. Men rende naar de spelonk. De schapen kropen in doodsangst op en over elkaar heen. De honden kermden. Aeneas zag hoe de panische schapen over het muurtje naar beneden tuimelden. Sommige verdwenen in het donker. Nu zag hij Polubios. Die probeerde zijn schapen nog tegen te houden. De honden
| |
| |
jankten, de mannen schreeuwden. Aeneas voelde meteen om zijn arm de ijzeren greep van zijn vader. Anchises had de hele tijd niets anders gedaan dan toe te kijken en te zwijgen. Nu kwam Priamos uit de spelonk naar buiten, het lange haar in de wind, de ogen wild en uitdagend. Hij droeg het meisje op zijn armen. Het schreide. Hij hief het op naar zijn mannen toe, het gespalkte beentje bungelde naar beneden. Priamos liep nu naar Polubios. Het kind ging luidkeels aan het gillen. Fakkels werden omhoog geheven. Aeneas zag ineens hoe Polubios verdwaasd in hun lichtkring stond. Priamos' mannen hingen aan zijn armen. De mannen van zijn vader keken zwijgend toe. Ze wachtten op Anchises' bevel.
- Deze herder heeft mijn kind geroofd, schreeuwde Priamos luidkeels, hij heeft het beentje gebroken om het te kunnen behouden. Kijk hier maar... Hij stak het gespalkte beentje in de hoogte.
- Polubios is een kinderrover, hij is van plan het kind te genezen en het daarna te verkopen, ik ken hem, jouw Polubios, ja, ik ken hem, Anchises! Aeneas schreeuwde toen ineens, luidkeels als een jankende hond:
- Het is niet waar, koning. Het kind is te vondeling gelegd met een gebroken been! Polubios heeft het gevonden. Het kind behoort toe aan mijn moeder Afrodite, ja, aan Afrodite!
Het geroezemoes verstomde. Aeneas voelde hoe iedereen naar hem keek. Toen kwam een regen van klappen op hem neer.
- Zwijgen, jij snertjongen, naar kinderen wordt niet geluisterd. Zwijgen, als de koning spreekt.
De woedende stem van zijn vader.
Ondertussen zwoer Polubios bij de goden dat hij het kind inderdaad gevonden had, ginder ver, bij de heuvels, ja, op het domein van de Afroditetempel. Hij had het meegebracht omdat het gewond was, de gieren en de kraaien cirkelden er al boven. Hij was van plan het te genezen, meer niet. Nu sprong Priamos op een hoop stenen en gebaarde om stilte.
- Goed, zei hij, goed, ik ben bereid om het kind aan Afrodite te schenken, zoals de zoon van Afrodite het terecht gezegd heeft.
Maar waarom brulden al Priamos' mannen van het lachen toen de koning Aeneas een zoon van Afrodite noemde?
- Ik ben bereid dit te doen, vervolgde Priamos, maar niet vooraleer ik eerherstel heb gekregen om wat deze hond van een herder mij heeft aangedaan. Ik vraag Anchises hem aan mijn mannen uit te leveren. Ik vraag dat de kudde tussen mij en mijn mannen wordt verdeeld. Dat is wat ik vraag. Het is een redelijk voorstel. En wat denkt Anchises erover?
Anchises keek even naar zijn handvolletje mannen. Priamos' manschappen waren dubbel zo talrijk, dat zag Aeneas ook wel.
| |
| |
Ondertussen was het al helemaal licht geworden. De brede strepen geel waren nu roze en in de verte, over de paarse heuvels, midden uit de damp, kwam de zon op, helder en van zodra ze boven de heuvels was, goudgeel als een eierdooier. Vader Anchises moest nu wel antwoorden. Aeneas keek naar zijn vader op.
- Polubios spreekt de waarheid, vader, Priamos heeft het kind te vondeling gelegd.
- Bemoei je niet met mijn zaken, zei Anchises toen ijzig, daar ben je nog veel te jong voor.
Aeneas hoopte nog dat Anchises naar het zwaard zou grijpen, maar hij zei:
- Polubios heeft inderdaad de wetten van de landstreek geschonden, hij moet gestraft worden. Hij had niet het recht om het kind van Afrodite af te nemen. Hij heeft het gehaald voorbij de heuvels waar hij niet hoorde te komen. Verdeel de kudde onder jou en je manschappen, koning. Maar vergeet ook de tempel van Afrodite niet. En spaar Polubios' leven...
- Die herder is nu van mij, mijn beste Anchises, zei Priamos smalend, we doen met hem wat ons goeddunkt, dat is ons goed recht.
Even zag het ernaar uit dat de ouwe Anchises de hanige Priamos te lijf zou gaan, maar dan draaide hij zich grimmig om en sleurde Aeneas aan zijn hand mee. Ze stapten over het afgetrapte poortje heen. Aeneas wilde niet weten wat er nu verder zou gebeuren, al wist hij het. Hij probeerde nog even om te kijken, maar zijn vader kneep hard op zijn hand.
- Een edelman kijkt niet achterom en komt ook nooit op een beslissing terug. Onthou dat! zei Anchises.
Aeneas zou dit inderdaad nooit meer vergeten. Hij zou dit moment levend houden door een haat, die hij nu nog maar vaag vermoedde, maar die later vaste vormen zou aannemen.
Aeneas zag als in een koortsdroom hoe Priamos' manschappen de herder Polubios naar de stenen grotwand dreven, hoe ze er in een kring rond gingen staan met elk een steen in de handen. Achter zijn rug klonk het ploffen van de stenen. Geschreeuw, barbaars gelach en af en toe het aaahh! van Polubios. Waarom had zijn vader niets voor de herder gedaan? Vreesde hij Priamos' manschappen? Was hij razend op Polubios zelf? Hij had toch makkelijk zijn leven kunnen redden... Aeneas begreep het niet. Hij liep naast zijn vader mee en probeerde diens grote stappen bij te benen, maar op de duur sleurde Anchises het jongetje gewoon achter zich aan. De manschappen volgden eerst zwijgend hun leider, maar na een tijdje gekscheerden ze al met elkaar. In de verte schreeuwden nog mannen en af en toe klonken kreten van Polubios daarboven uit. Aeneas schreide stilletjes. Hij stelde zich voor hoe Polubios daar nu bebloed ronddoolde als een ever die
| |
| |
door de pieken van jagers ingesloten is en helemaal bebloed van zich afbijt om de honden te weren die het op zijn bloed gemunt hebben. Zo'n jachttafereel had hij meer dan eens horen vertellen. Als Polubios het maar overleefde...
Anchises merkte de tranen van zijn zoon.
- Jij verdomde jongen! gromde hij. Of schrei je misschien om de veertig schapen die je me hebt laten kwijtspelen.
Ondertussen verpletterde hij Aeneas' hand haast in zijn grove vuist.
- Jou nietsnut sla ik ook nog dood, zei hij toen.
Aeneas had willen vragen of ze nu Polubios echt zouden doden, maar hij durfde niet. In stilte vervloekte hij de edelen van zijn ras. Ook zijn vader, die het allemaal had kunnen vermijden, in ieder geval toch de dood van Polubios. Maar misschien was die zo razend om het verlies van de veertig schapen. Nee, dacht hij toen weer, het is mijn schuld, mijn schuld. Maar eigenlijk wist hij het al lang niet meer, al kwam het hem toch voor dat alleen hij iets verschrikkelijks had gedaan. Hij zwoer bij zichzelf dat hij zich eenmaal zou wreken, maar hij wist niet wanneer en hoe, hij wist dat hij haatte maar vroeg zich meteen af of hij zichzelf of koning Priamos of zijn vader haatte, en hij voelde zich machteloos en klein. Hij liep tussen die mannen mee, ze stonken naar paarden en dierenbloed en zweet en zure wijn, en nu pas besefte hij dat ze wel allemaal dronken waren en dat ze zich misschien daarom zo hadden aangesteld. Hij zou het ze nooit vergeven, ook zijn vader niet. Hij dacht ineens - en het deed pijn - dat zijn vader maar een marionet was. Hij deed precies wat de gebruiken van het land van hem verwachtten. Het kon Aeneas niet schelen dat zijn vader nu zei dat hij gestraft zou worden, dat hij voor de rest van de tijd totdat hij naar het militaire garnizoen moest niet meer buiten de stad zou komen, dat hij verdomme slaven bij zich zou krijgen om hem te bewaken zodat de bevelen van hem, Anchises, strikt werden uitgevoerd.
De kleine Aeneas, tot een worm saamgeschrompeld tussen die grote mensen die hem tegelijk imponeerden en deden walgen, voelde zich innerlijk sterk door zijn haat en wraakzucht, die niemand kende. En hij stelde zich, bijna wellustig, zijn leven voor in die stad, tussen de vierkante, rechthoekige of ronde stenen al naargelang er behoefte was geweest aan muren of colonnades of zuilengalerijen voor de woningen van de adel. Hij geloofde dat hij op die manier zichzelf moest straffen. En hij dacht aan Polubios' verhaal over de bouwers van deze stad, niet de goden maar de cyclopen, die de voorouders waren van de mannen waartoe ook zijn vader behoorde. Maar niet ik, zwoer hij, niet ik! En ineens, misschien voor het eerst van zijn leven, was hij ervan overtuigd dat zijn goddelijke afkomst hem de
| |
| |
meerdere van die ridders maakte. Hij was de zoon van een godin, zij geloofden alleen dat ze eigenlijk zélf goden waren. Omdat de goden hen alles bezorgd hadden: vrouwen en slaven en paarden en akkers en boomgaarden en schepen en sieraden en goud en wapens. En vooral mensen, slaven die voor hen werkten. En de goden hadden ervoor gezorgd dat zij, de edelen, zowat aan de goden gelijk waren en dus net als de goden zelf naar willekeur mochten beschikken over de boeren, de herders, de vissers en de overige échte slaven en slavinnen, die dan om zo te zeggen de mensen waren. En als blijvend bewijs hadden de goden toen zogezegd voor hun aardse vertegenwoordigers die stad op de heuvel gebouwd.
Aeneas dacht over dit alles na terwijl hij naast zijn vader voortliep. Hij geloofde dat hij vanaf vannacht geen kind meer was en het deed meer pijn dan hij zichzelf wilde toegeven. Hij schreide stilletjes en eigenlijk was het daarom dat hij schreide, al zou zijn vader nu natuurlijk denken dat het terwille van Polubios was. Polubios werd gestenigd omdat die mensen zich mochten gedragen als goden, zo was het toch. En die mensen gedroegen zich als goden omdat ze zich dat recht aanmatigden. Geloofden ze dan in die goden? Nee, ze geloofden alleen maar in zichzelf.
Naderhand was Aeneas nog dagen en weken ontredderd. Hij reageerde nukkig op de vriendelijkheid van zijn moeder, die het op zich genomen had hem binnenshuis te houden. Soms deed hij bepaald vijandig als ze over zijn ronde, harde jongenskop streelde en even daarna had hij verdriet om zijn reacties. Hij begreep zichzelf niet meer. Hij luisterde naar het doen en laten van zijn vader in en rondom het huis, bij de edelen op de drinkgelagen en op het militaire garnizoen waar Anchises samen met Priamos de plak zwaaide, ten minste wat daarvan doordrong uit vaders gesprekken in het megaron, hij luisterde en keek en het gebeurde allemaal buiten hem om, als achter een mist waardoor af en toe flarden landschap te voorschijn kwamen. En binnen in hem was alles even troebel en vreemd. Hij zag de vreemdeling bezig die zijn vader was en soms geloofde hij dat hij hem haatte, maar op een andere keer had hij meelij met hem, een zo onverklaarbaar gevoel dat hij naar zijn kamer ging en in bed stilletjes lag te wenen. En nog een andere keer, na weer zo'n snoeverige uiteenzetting van zijn vader over een of andere zitting in de raad, stelde hij zich woedend voor hoe de godin Afrodite hem verleid had en ineens voelde hij trillingen doorheen zijn onderbuik, een plotselinge warmte gevolgd door een gevoel van wellust, waarop een lome vermoeidheid volgde en dan een gevoel van verlorenheid. Hij zei stilletjes tegen zichzelf dat hij het liefst dood zou zijn. Maar toen hij 's anderendaags wakker werd, lang voor het hanegekraai of
| |
| |
het blaten van de schapen, dacht hij over de gebeurtenissen met Polubios na en het kwam hem voor dat de mist opgetrokken was in zijn lichaam en zijn hoofd. Hij kon weer helder denken en besloot voor zichzelf dat alles anders zou worden als hij ooit zou zijn wie zijn vader nu was. Hij nam zichzelf voor loyaal te zijn tegenover iedereen, maar tegelijk besefte hij dat het hem moeilijk zou vallen tegenover zijn vader, die hem bedrogen had. En hij dacht aan wat hem wachtte, het militaire garnizoen, de opleiding tot de wapens. Hij verlangde er niet naar, integendeel, hij geloofde dat hij geen behoefte voelde om die wapens te leren hanteren tegen mensen, wie ze ook waren. Maar tegelijk wist hij dat er van zijn leven wellicht niets anders dan vechten zou terechtkomen. Hij kromp er bij in elkaar. Hij voelde zich als iemand die geen toekomst bezit. Deze gedachte, die hij pas zou kunnen verwerken als hij ouder geworden, tot het inzicht was gekomen dat hij alleen maar in het heden wou leven, duwde hij angstig van zich af. Hij dubde erover hoe het toch mocht komen dat koning Priamos tegelijk met zijn vader bij Polubios was aangekomen. Hij vermoedde wel dat Paris alles naïefweg thuis had verteld. Dat zou een van de redenen zijn waarom hij die snoever voorgoed minachtte. Hij besefte ook wel dat hij er met niemand over kon praten en dat het antwoord dus zou uitblijven.
Romanfragment uit De levensreis van een man.
|
|