| |
| |
| |
Dietsche Warande en Belfort 126ste jaargang nummer 8 oktober 1981
André Demedts / Gedichten
Vader
Terwijl ik leunend op mijn spa,
veel eer vermoeid dan ik het vroeger was,
mijn kleine wereld gadesla,
de perzikbloesemsneeuw versiert het gras,
en, uit de verte, roept een koekoek mij
dat 't lente wordt, ben ik ineens zo diep
bedroefd. Bijna een halve eeuw voorbij
gegaan, sinds vader lief zijn dood insliep.
'k Werd overstroomd door mijn verdriet
en, wat ik nog te doen of laten had,
't scheen nutteloos en al om niet.
'k Bleef onverzoend ermee, maar 't leven, dat
zo slim en sluw zijn eigen wegen gaat,
legde beslag op mij, van 's morgens vroeg,
met werk dat moest gedaan, tot 's avonds laat,
en elke dag opnieuw, 't was nooit genoeg.
En vader, die gezwegen heeft
en, met een vage glimlach, achteraan
ging staan, toen dwaas en ondoorleefd,
een ijdel warhoofd, het zou doen verstaan,
waar wijs verstand, steeds weer op bot gedacht,
geen licht in zag, waarom het zo moet gaan,
dat wie er eenmaal is, weer in de nacht
verdwijnt, zijn beeld vervaagde langzaamaan.
Maar als ik, ziek van zieleleed,
mij in mijzelf opsloot, gelijk een beest,
weg van de kudde gaat, als 't weet
dat 't sterven moet, is hij bij mij geweest.
| |
| |
Achter mijn rug zat hij, als ik, door nacht
en mist, langs gladde wegen reed,
of stond achter mijn stoel, als moegedacht
en zonder hoop, al wat ik was en deed,
mij zo belachelijk vergeefs toescheen,
als water putten met een mand,
vanwaar gekomen en waar loop je heen,
waar ligt de zin en het verband
van een bestaan, met zo'n verscheidenheid,
die onbegrensd, in al wat ons omringt
tot uiting komt, zich tot nieuw leven splijt
en schaamteloos, daarna tot sterven dwingt.
Ach vader lief, je oud geworden zoon,
wat heeft het leven hem geleerd?
Wat dat de wereld is, een dwaas vertoon,
dat wie er zin in zoekt, bezeert
en denken, neen, tot slot maar smeken doet.
laat, aan het eind van zelfbedrog en schijn,
mij alsjeblieft weer thuis, maar nu voorgoed,
je onbewust en spelend kind weer zijn.
| |
| |
| |
Soms hoor ik het
Soms hoor ik het, als 't donker wordt,
de boskant langs, mijn wegen kort,
't is al gelijk waarheen,
want nodig ben ik nergens meer,
om 't even waar 'k mij wend of keer,
wat ik verzuimde of heb gedaan.
't Lijkt op de aanhef van een lied,
dat 'k vroeger heb gehoord,
maar wie het zong voltooide 't niet
en ik, ik zing het voort,
dat ik wellicht, nog niet te laat,
hoe oud dan ook, misschien,
zin en waartoe, van goed en kwaad,
van mijn bestaan, zal mogen zien.
Gun mij dat alomvattend licht,
met ingekeerd, op mijn gezicht,
een stille afscheidslach,
dan kan elkeen, die naar mij keek,
toen 't leven mij verliet,
geloven dat 'k gelukkig bleek,
als 'k weg mocht gaan, en anders niet
| |
| |
| |
Kijkend naar de koolwitjes
Van binnen en buiten versleten,
van oorlogen en reizen terug,
dwaasheden en onzin vergeten,
ruzies en lafheid, leugen, aanstellerij,
roerloos hier zitten en kijken,
uitzien zonder verpinken,
naar de vlinders, als zwevende
bloemen, sneeuwwit, die spelend
stijgen, zijgen en zinken,
de bloeiende rozen nabij.
Alles is goed en voorbij.
Had ik als kind dat geweten,
zou ik toch hebben gedaan
wat mij wel nooit heeft gespeten,
maar in, en met mij, moet vergaan?
| |
| |
| |
In 't eindeloos heelal
Kom nogeens mee, tot aan de poort,
vaak heb ik het voor jou gedaan,
de dag dooft uit en ik mag voort,
het donker in, nu huistoe gaan.
Of meen je nog, wat je toen zei,
dat er noch huis noch thuis bestaat,
aan wereld en de tijd voorbij,
dat ik meteen mijzelf verlaat?
Mijn hart krimpt als een spons ineen,
laat mij dan maar mijn gangen gaan.
Wat geeft het, dat ik lach of ween,
als niemand mij zal gadeslaan?
'k Zal fluiten, lijk een jongen doet,
die bang, en moedermens alleen,
een onbekende weg opmoet,
door bossen, nacht en nevel heen.
Je krijgt in mij de hoop niet dood,
dat er, in 't eindeloos heelal,
iemand zal zijn, die in mijn nood,
mij volgen en mij roepen zal.
|
|