| |
| |
| |
Kroniek
Jaak de Maere / Louis Ferron en de geneugten van de plicht
Louis Ferron is nog geen 40 jaar oud, maar hij heeft in Nederland al een soliede reputatie als auteur. Vooral zijn ‘Duitse’ romans ‘Gekkenschemer’ (1974), ‘Het stierenoffer’ (1975) en ‘De keisnijder van Fichtenwald’ (1976) werden openbaringen genoemd; latere romans werden minder enthousiast ontvangen, en ‘De ballade van de beul’ (1980) was gewoon zwak. Toch bleef zijn faam onaangetast, en aan weinig jonge auteurs wordt zoveel aandacht besteed; zo wijdde ‘Bzzletin’ in november 1980 een volledig nummer aan hem, en dat betekent wat in Nederland. Het is beslist een verrassende evolutie van iemand die eerst publiceerde in het seksblad ‘Candy’ ... en in Vlaanderen in ‘Ons Leven’ en ‘De Bond’. In dit laatste blad schreef hij op 19 april 1963 ‘Kijk niet door een vuil brilletje’, een artikel waarin de lezer gewaarschuwd wordt tegen voorjaarsmoeheid en aangezet tot een constructieve levensbeschouwing. In ‘Candy’ zullen onderwerp en toon wel anders geweest zijn. ‘Mijn principes waren dat er ook brood op de plank moest komen... je kreeg er geld voor en je was aan het schrijven’, verdedigt Ferron zich tegen kritische opmerkingen ter zake (interview met Johan Diepstraten in het Bzzletin-themanummer, p. 13).
Wij bedekken de jeugdzonden met de mantel der vergetelheid, constateren dat Ferron ondertussen een belangrijk auteur is geworden, en kunnen vol lof spreken over zijn nieuwe roman Plicht! (De Bezige Bij, 1981). In het boek komt een zeer algemene wereldbeschouwing tot leven in het episch samenspel van de heer Robert en zijn knecht Tantel; de knecht fungeert als persoonlijk verteller, en hij registreert de talrijke uitspraken van de meester. Diens visie wordt beheerst door een idealisme dat zich op het allerhoogste richt, en dus alleen minachting heeft voor compromissen en modieuze veranderingen. Maar dat allerhoogste heeft geen inhoud meer: ‘zijn idealen of wat daarvoor moet doorgaan, zijn ongrijpbaar geworden... Zijn idealen laten zich in geen staatsvorm, geen staatshoofd, geen maatschappelijke ordening vatten en van een god heeft hij nog minder weet’ (71). Terwijl vroeger het doel nagestreefd moest worden met alle middelen, wat veel wilskracht eiste en een sterk plichtsbesef, zijn deze middelen nu tot doel geworden, omdat het oorspronkelijke doel is vervaagd of ver- | |
| |
dwenen: de wil richt zich volledig op begrippen als trouw en plicht, die slechts het verleden willen reproduceren: ‘Ons geweten wordt bepaald door wat wij juist achten en juist achten wij wat de generaties voor ons als zodanig hebben bevonden. Als wij ons erfgoed te grabbel gooien, dan verliezen we onszelf’ (95). Robert formuleert het ‘sollen’ zo: ‘Het gaat om de wil zelf’ (123), en hij gaat zover te verklaren ‘dat deze oorlog gevoerd wordt om de heilige plicht van de gehoorzaamheid opnieuw tot middelpunt van ons leven te verklaren’ (122).
De tijd heeft dus de oude doeleinden en idolen gesloopt; de belijders van de leer bevestigen nu het tijdeloze van de middelen. Hun steeds leger schema weigert met het nieuwe rekening te houden; elke gebeurtenis wordt in het schema gedwongen, en de gebeurtenissen die het best in het schema passen, worden gestimuleerd: de oorlog is het beste voorbeeld.
Robert heeft voor een militaire carrière gekozen. In het leger vindt hij immers het toppunt van plicht en eer, en hij kan de illusie bestendigen: ‘Gestalte krijgt pas dat wat met geweld wordt afgedwongen’ (103); hij vindt zijn nieuwe God ‘in het moment waarop de ijle droom condenseert tot die van het met het zwaard verdedigde tractaat’ (103). Oorlog is de sublieme ervaring, die de wil collectiviseert: ‘De wil deed de bodem leven en hij had het gevoel dat het ZIJN wil was’ (53). Zo wordt het middel absoluut: allen zetten al hun krachten in, onder een voorwendsel dat alleen nog in holle retoriek een echt doel lijkt.
Ferron slaagt erin, de componenten van deze opvatting in steeds wisselende formuleringen en vanuit verrassende invalshoeken op te vangen. De uitspraken zijn zo talrijk, omdat het wereldbeeld steeds oneerbiediger wordt afgeschreven, en er nog weinig plaats is voor de eruit voortvloeiende levenshouding. De collectieve wil in oorlogstijd blijkt een fictie: is er eerst nog sprake van een ‘osmose’ van allen, ‘die hem deed huiveren van genot’ (54), dan blijkt al vlug dat de massa andere belangstelling en belangen heeft dan hij, en dat ze zich tegen de oorlog verzet. Meer zelfs: in de oorlog vindt ze een inzicht dat tot verzet leidt tegen de door Robert verdedigde orde; er dreigt een revolutie. In vredestijd valt de poging tot grootheid weg, en de wereld waarin hij zich veilig waande, wordt steeds enger. Het landgoed dat hij bezit, ligt in ‘een van alles verstoken land’ (14) waar de tijd lijkt stil te staan, maar ook hier is de evolutie onomkeerbaar: de knecht Joachim is een revolutionair, Roberts zoon is een zwakkeling, en financieel is de zaak hachelijk. ‘Hij was met land bezig, niet met winst’ (14-15), maar de feodale tijden zijn definitief voorbij: het landgoed zal weldra worden verkocht. De nieuwe krachten ziet hij steeds als bederf of verval, want ze zijn oppervlakkig. ‘Al het bewegende streeft naar zijn eigen op- | |
| |
heffing; ieder begin van beweging houdt al de negatie van het zijnde in... Slechts de beweging die de kern zoekt is het waard gememoreerd te worden’ (151).
Robert moet dan ook op verschillende fronten strijden. Eerst is er het gevecht om de totale plicht en trouw in het traditionele wereldbeeld; hij strijdt als vertegenwoordiger van het oude tegen de nieuwe opvattingen; ten slotte is er het praktische verzet tegen het dagelijkse uithollen der oude gewoonten. Hij verwordt tot een pijnlijk anachronisme en faalt op alle fronten. De oprukkende tijd kan hij niet keren: het boek eindigt met de bezetting van het landgoed door een revolutionaire toneelgroep, die alles afbreekt wat hij als heilig beschouwt. Zijn zoon, die de groep heeft binnengeloodst, verkondigt luidkeels het nieuwe; en Robert zelf verliest zijn heersersmentaliteit en gaat gebukt onder de tijd en zijn besef van eigen schuld. Hij heeft zijn eerste vrouw veracht en weggestuurd, omdat ze in wilskracht en plichtsbesef was te kort geschoten; later voelt hij zich minderwaardig, omdat zijn vriendin Victorine sterker is dan hij.
Het hoogtepunt van zijn strijd valt tijdens de oorlog. Daar heeft hij een veldslag gewonnen, omdat hij de bevelen van zijn oversten niét gehoorzaamd heeft. Hij moet voor de krijgsraad verschijnen, en verzoekt om zijn terechtstelling. De motivering is complex: hij wil niet leven in de nieuwe orde, tracht door zijn houding de superioriteit van de oude waarden te bewijzen, beschouwt zich als een soort zoenoffer, en vooral: hij heeft het bewijs van zijn onwaardigheid geleverd, omdat hij in plicht en trouw heeft gefaald. Daarom wil hij de dood, en wordt hij het symbool van de dood der oude waarden; ‘je bent tegen de geschiedenis en bijgevolg tegen het leven’ (131), verwijt hem zijn verdediger. Inderdaad: hij kan niet op tegen de evolutie, en streeft dan ook zijn eigen dood na. Maar weer faalt hij, want ook de politiek heeft hij niet onder controle: de conservatieven in de legertop willen hem redden omdat hij hen sympathiek is, de progressieven omdat ze een martelaar van de tegenpartij niet kunnen gebruiken. Hij wordt dan ook vrijgelaten.
Van dan af is hij een getekende, die niet opkan tegen het besef van eigen nederlaag en door de anderen meer als rariteit dan als heerser wordt beschouwd. Zijn knecht meent dat hij beter het genadeschot zou krijgen, omdat hij alles wat hem dierbaar is, te grabbel gooit: ‘ik zag Robert lachen. Voor het eerst in mijn leven zag ik de man lachen die mij er van overtuigd had dat het leven een ernstige zaak is, te ernstig in feite om aan mensen in handen te geven’ (187). Hem is dus het ergste overkomen: hij is toch het kind van zijn tijd geworden.
Alle uitspraken, meningen en daden van Robert worden overgebracht van- | |
| |
uit het persoonlijk standpunt van de knecht Tantel. Deze dienaar is permanent aanwezig, en toch is hij minder belangrijk dan de heer. Plicht! is duidelijk een ideeënroman, en in tegenstelling tot Robert kan Tantel geen levensvisie produceren: hij is te beperkt. Anderzijds is hij onbewust de drager van het nieuwe, want hij heeft de moderne eigenschappen: zijn opportunisme hoort thuis in een wereld waarin incoherentie, onbetrouwbaarheid en minachting voor principes domineren. Genadeloos ziet hij het wereldvreemde, het hopeloos voorbijgestreefde van Roberts zoektocht. Maar toch blijft hij met Robert verbonden: hij verlaat zijn meester nooit, is een klankbord dat de oude visie weerkaatst en laat zo dat oude zichzelf voortdurend bevestigen.
Met Tantel heeft Ferron een origineel personage geschapen, dat enerzijds steeds op de scène staat en zich toch als minder belangrijk kan realiseren, en anderzijds een levensvisie die hem meestal vreemd en onsympathiek is, toch sympathiek op de lezer kan overbrengen. Want ondanks alles is Robert een figuur die domineert en met wie de lezer meevoelt; de verteller is in hoofdzaak slechts als medium belangrijk. De relatie tussen beiden kan vergeleken worden met de verhouding Don Quichot-Sancho: ook daar behoort de knecht tot een andere wereld, maar toch laat hij zich telkens weer meeslepen (bedriegen?) en stelt hij zich volledig in dienst van de meester.
De auteur heeft verschillende methoden aangewend die ertoe leiden dat Roberts wereldbeeld alles domineert. Tantel heeft Robert in militaire dienst leren kennen, en omdat hij de voorgeschiedenis heeft gemist, ontstaat er een dubbel niveau: hij luistert met bevreemding naar Roberts uitspraken in het epische nu, en probeert het verleden te reconstrueren dat daartoe heeft geleid. Terwijl de lezer vrijwel niets verneemt over Tantels voorgeschiedenis, brengt de knecht voortdurend nieuwe elementjes aan die het beeld van de vroegere Robert aanvullen; als Tantel een vrouw naloopt, dan is het om haar uit te horen over de meester! De knecht probeert als opportunist steeds een stukje macht naar zich toe te trekken; daarom moet hij kunnen voorzien hoe de meester zal reageren en wanneer hij zwak zal zijn, wat een voortdurende bezinning over Roberts ideeën vereist.
Ook technisch worden Roberts gedachten op de voorgrond gebracht. Wanneer hij een idee formuleert, valt het episch verloop stil: hij is het natuurlijk middelpunt. Zijn uitspraken worden zo dikwijls begeleid door ‘Hij zegt’ of ‘Dat zegt hij’, dat deze aankondigingen een refreinfunctie krijgen. Het opvallendst is ongetwijfeld het ontbreken van een concrete situering in plaats en tijd. Ideeën zijn altijd historisch bepaald, en de botsing van ideeëncomplexen gaat gepaard met een concrete botsing van maatschappe- | |
| |
lijke groepen; toch wordt er in het boek geen geografische naam, geen datum, geen keizer of veldheer genoemd. De lezer die referentiële verbanden wil leggen, herkent natuurlijk wel de eerste wereldoorlog en de afbraak van de resten van de feodale maatschappij in Pruisen, maar de auteur heeft echt concrete aanduidingen vermeden. In de plaats ervan wordt een algemene sfeer van hardheid en troosteloosheid geschapen, die harmonieert met enerzijds Roberts ideeën, en anderzijds de geringe realisatiekans ervan. Roberts opvattingen zijn ook in onze tijd niet erg populair meer, en toch voelt de lezer sympathie voor hem; de auteur laat geen middel ongebruikt om dat resultaat te bereiken. Tantel weet dat de meester moreel boven hem verheven is en zegt het voortdurend; de knecht doorziet het nieuwe, minacht het karakterloze ervan en commentarieert scènes waaruit de vulgariteit ervan blijkt. In al zijn goede daden benadert hij het oude, in al zijn slechte het nieuwe. Andere vertegenwoordigers van het nieuwe, zoals Roberts zoon, worden karikaturaal voorgesteld. Robert is overtuigend zolang hij het oude vertegenwoordigt; zodra hij zich door het nieuwe laat meeslepen, wordt hij zelf een karikatuur. Het oude krijgt alle kans om zich zuiver te manifesteren en heeft dan ook een innerlijke logica en overtuigingskracht die het nieuwe mist. En ten slotte is het Robert die de klappen krijgt, zodat de lezer
sympathiseert met deze underdog. Ook dat is een krachttoer van de auteur: hij realiseert volkomen overtuigend een meester die er veel slechter aan toe is dan zijn knecht.
Een ideeënroman wordt gemakkelijk statisch; de auteur heeft dat gevaar handig bezworen. Hij heeft enerzijds een aantal oude technieken gebruikt (specifieke tussenkomsten van de verteller, formulering in versvorm als slot in een hoofdstuk); anderzijds verloopt het boek niet chronologisch. Tantels verhaal begint, nadat Robert is begenadigd en weer op het landgoed leeft. De knecht stelt de tegenstelling vast tussen Roberts uitspraken en zijn mentale inzinking, en hij poogt door gesprekken met anderen te weten te komen hoe het vroeger was. Daarna volgen de militaire ervaringen, toen hij Roberts oppasser was, en de meester probeerde het hoogste te bereiken. Na deze lange flash-back wordt de afloop op het landgoed beschreven. Het eerste deel prikkelt de nieuwsgierigheid, want Tantel suggereert voortdurend dingen die nog niet worden ingevuld, zoals de oorlogsgebeurtenissen. Het laatste gedeelte is synthetisch in de ontbinding van Roberts wereld. Tantel heeft de problematiek nu helemaal door, en wordt als verteller een soort alwetende figuur: hij groeit zelf sterker naar het oude toe, terwijl hij de meester naar het nieuwe ziet afzakken. Hij erkent de onomkeerbaarheid van het gebeuren (niets kan het ideaal, het landgoed, Robert redden), maar lijdt als hij de ondergang aanziet. ‘En wat erger is,
| |
| |
ik zag Robert lachen... Robert, het is de bevrijding van je plicht, het is de bevrijding van jezelf en wat zal er dan nog overblijven?’ (187). Wat algemeen ‘menswording’ zou worden genoemd, is in het kader van de roman inderdaad de laffe capitulatie van een voorbijgestreefde wereld. Ferron heeft die ondergang definitief voltrokken in een heerlijk slot. Tijdens een afstompend drinkgelag wil Robert dat Tantel hem zijn laarzen uittrekt; heel het boek door symboliseerde die daad de oude verhoudingen. En voor het eerst doet de knecht het niet. Hij veroordeelt daarmee het oude op een moment dat het voor hem zijn hoogste waarde had, en tekent zijn eigen onvermogen om het nieuwe te overstijgen.
Plicht! is een bijzonder knappe roman in zijn epische realisatie van ideeën, in de evolutie van gedreven personages in een veranderende wereld, in de aanwezigheid van verschillende diepteniveaus in een uitspraak of gebeurtenis, in de structurele geledingen. Toch heeft het boek een belangrijk tekort, en dat is zijn ingebouwde relatie tot de realiteit. In het slothoofdstuk wordt de epische illusie zonder reden opgeheven: ‘Er zijn redenen waarom ik mijn rol van oppasser tot het einde toe wens uit te spelen, zonder me door de schrijver voor de voeten te laten lopen. Men kan zich afvragen waarom ik juist in dit stadium met mijn fictionele identiteit in de knoop dreig te raken’ (177). Inderdaad: we vragen het ons af. Merkwaardiger nog zijn de talrijke noten, die verwijzen naar een hele reeks teksten van o.a. Ernst Jünger, Georg Büchner, Heinrich von Kleist en... Louis Ferron. De in uitspraken vervatte ideeën worden uit hun fictioneel kader gelicht en in een reële context geplaatst. Waarom? Wilde de auteur zich verdedigen tegen beschuldigingen van plagiaat? Wilde de autodidact aantonen dat hij heel wat achtergrond had? Wilde hij iets bewijzen? Maar de lezer heeft dat niet nodig: die weet heus wel dat de uitgedrukte ideeën zeer verwant zijn met een Pruisische levensvisie en de Junker-mentaliteit. En als Ferron een roman schrijft (wat al in de ondertitel expliciet wordt bevestigd), hebben reële uitspraken geen enkele bewijskracht: Robert ontleent zijn geloofwaardigheid alleen aan de realisatie in de roman. Nu wordt de lezer alleen maar afgeleid. En voor de auteur was het een bijkomende moeilijkheid om de citaten te romantiseren, d.i. harmonisch in te passen in het episch kader.
Ferron heeft daarentegen elke referentie aan het nazisme vermeden, wat eigenaardig is voor iemand die absoluut referentiële verbanden wil aanbrengen. Met dat nazisme zou de lezer immers op een terrein komen dat hem zeer vertrouwd is, en het zou een volkomen logisch uitvloeisel geweest zijn van de epische opbouw. De in het boek aanwezige tegenstelling tussen oud en nieuw is immers door het nazisme op een merkwaardige en nood- | |
| |
lottige manier gesynthetiseerd, doordat de ideeën van de oude wereld zijn losgelaten op een geëvolueerde maatschappij, waar ze hun kwaliteiten prompt in de vreselijkste gruwelen omzetten. De fictionele elementen hebben een prospectieve suggestiviteit die de reële citaten missen. Ferrons fictie heeft dan ook meer overtuigingskracht, want ze kan een ideologie in beweging zo opbouwen, dat ze alle kiemen van de toekomst in zich bevat. En dat is nog de grootste verdienste van het boek.
|
|