| |
| |
| |
Kroniek
André Demedts / Verhalen van Alfred Kossmann
Geur der droefenis. 1980, 372 blz.
Hoogmoed en dronkenschap. 1981, 260 blz.
De vrijheid, de leegte, de dood. 1981, 167 blz.
Em. Querido's Uitgeverij, Amsterdam.
Alfred Kossmann (1922) is ongetwijfeld een even veelzijdig als werkzaam auteur. Hij schreef gedichten, verhalen, romans en essays. Veel geschriften van zijn hand zijn, wat in de moderne literatuur niet ongewoon is, min of meer autobiografisch en gaan terug op persoonlijke herinneringen aan mensen, toestanden of ervaringen, die hij als reiziger in den vreemde opgedaan heeft. Zijn uitgever zond ons twee romans: Geur der droefenis en Hoogmoed en dronkenschap, met daarbij gevoegd een keuze uit zijn verhalen, De vrijheid, de leegte, de dood, ter bespreking. Ieder van die boeken draagt onmiskenbaar het watermerk van zijn wereldbeschouwing en levenshouding, wat in deze tijd van nivellering en gemis aan oorspronkelijkheid reeds waardering verdient.
Het eigen karakter van zijn literatuur lijkt ons het sterkst in zijn verhalenbundel vertegenwoordigd. Vijf novellen met ver uiteenliggende onderwerpen, die toch één zaak gemeen hebben. Van de factoren die voor Taine zoveel belang hadden en in een alledaags bestaan feitelijk ook bezitten, komt bij Kossmann weinig terecht. Hij hoeft niet te verklaren hoe zijn personages werden tot wat zij zijn. ‘Ieders verleden is meer een rommelkast op grootmoeders zolder dan een deftig geschiedenisboek in grootvaders bibliotheek’, zegt hij. Nochtans zijn het niet de onderwerpen van zijn verhalen die de aandacht wekken en gespannen houden, noch de aandrangen en drijfveren van zijn figuren die de lezers boeien. ‘Het leven is geen psychologische, het is een schelmenroman’ (3), luidt het in De vrouwenhaters. Een film van toevalligheden, verschijnselen, daden en gebeurtenissen, die geen logische samenhang vertonen.
Dat kenmerk van zijn werkelijkheidsuitbeelding is bijzonder treffend in Hoogmoed en dronkenschap. Plaats van handeling is een Grieks eiland in de Egeïsche Zee, waar een tiental vreemdelingen, meest Nederlanders, een Amerikaanse en een Duitse vrouw toevallig samengetroept, een zomerseizoen doorbrengen. Zij konden elkaar evengoed op de Balearen of op de Kanaaleilanden getroffen hebben, zo weinig belang krijgt de omgeving. Er is ook geen sprake van een intrige, met een verwikkeling en ontknoping, die de spanning erin kon houden; geen leidende gedachte als zingeving van
| |
| |
wat je een leven zonder inhoud zou mogen noemen.
In Geur der droefenis, helemaal naar het einde van het boek, voeren twee intellectuelen een gesprek over kunst. De ene stelt dat de kunstenaar een maatschappelijke taak te vervullen heeft, de andere merkt op dat hij geen gelijk wil halen, omdat hij het gelijk verfoeit als ‘de weerzinwekkendste perversie van het denken’ (370), maar ‘wanneer u mij vraagt of kunst een functie heeft antwoord ik volmondig ja. Als u mij vraagt of kunst een taak heeft even volmondig nee.’ Op de volgende bladzijde wordt die uitspraak verduidelijkt. ‘Kunst kan inzicht geven en in de allereerste plaats genoegen.’ Dezelfde wijsheid en voldoening die het leven verschaft aan wie het aankan als een spel, waarbij men tegelijk acteur en toeschouwer is. Op dat Griekse eiland van Kossmann zijn er twee personen die het lot meester zijn: Annie Plats, een bejaarde dame die door niemand of niets meer van haar stuk te brengen blijkt, een zuster van de manwijven die in alle literaturen opdoemen, er alles van weten, ongegeneerd in vismarkttaal hun mening eruit flappen, drinken als een tempelier en alles doorzien, begrepen en te licht bevonden hebben, om er zijn slaap voor te laten. Zij is nuchter of bedronken even onweerstaan- en onverwoestbaar. Haar vriend en medespeler in de komedie, die beurtelings het karakter van een klucht of treurspel aanneemt, is de menslievende homofiel Filip Horst, literair vertaler van beroep, die met Nobelprijswinnaar en dichter Kavàfis hoog oploopt en weet wat humor is. Volgens Alfred Kossmann ‘de geest van de natuur, geen verdriet van het intellect, nee, het wezen van de existentie, de grandioze, glorieuze verheerlijking van worden en vergaan.’ (74)
Een verheerlijking van het leven, zoals Nietzsche het min of meer bedoelde, maar zonder de heldhaftige allure die de profeet van Zarathoestra eraan gehecht heeft. ‘Ik vind niets meer erg’, staat er in Geur der droefenis (35). Zo heet de lange roman die in april 1937 begint met vijf personages: Henriët, een jonge moeder die haar wiegekindje toont aan drie jonge scholieren, die er ieder het zijne bij opmerken. Nog onbedacht, wat hun het eerst in de mond komt. Wat zij vertellen verraadt een mentaliteit, een manier van denken en handelen waar zij onbewust niet buiten kunnen. Zij maken de Tweede Wereldoorlog mee in een land dat er ruim het zijne van kreeg en, innerlijk verdeeld, toch hechter dan veel andere aaneensloot om te overleven.
De meest opvallende figuur uit het boek is Thomas Rozendal, intellectueel sterk begaafd, niet vrij van ingebeeldheid en pretentie, zal later het best carrière maken. Aanvankelijk stelt hij zich aan als een windbuil. Hij heeft het bijvoorbeeld over ‘het imbeciele smoel van de Germanen’ (11), dus over het zijne inbegrepen, pocht erop dat hij helemaal niet gelukkig zou
| |
| |
willen zijn (16), verzekert dat hij de mensen zo walgelijk vindt (47) en gelooft dat de vernielingen in Rotterdam bij de Duitse inval in Nederland niet erg genoeg waren. Hij heeft wel een verontschuldiging voor zijn botte aanstellerij: zijn vader, leraar Duits, heeft een vinnig boek tegen het nazisme geschreven, zal later opgepakt worden en in Neuengamme aan buikloop bezwijken.
De roman eindigt in 1977 en beschrijft in de rand van het tijdsgebeuren wat er geworden is van de vijf mensen die veertig jaar vroeger toevallig samen waren. De negativist Rozendal blijkt er het voordeligst aan toe. Arend Veening, het type van het doctrinaire heethoofd, tegelijk ridder met de natte vinger in de wind, is achtereenvolgens marxist, nazi, verzetsman en wat niet nog meer geweest, zonder ooit iets te betekenen, en de anderen zijn hun weggetje gegaan, zoals miljoenen anderen, op zoek naar genot en geluk, om roemloos in de massa, later in de dood te verdwijnen. Dat volgens de klassieke opvatting een verhaal en vooral een roman, die een veel ruimer greep op het bestaan toelaat, moet eindigen op een slot, desnoods een epiloog, zodat de lezer die met de personages - eeuwen geleden zijn het helden geweest! - een aantal uren gesleten heeft, weet wat er van hen terecht gekomen is, gaat bij Kossmann niet op. Zoals het leven tussen de eerste en laatste regel van zijn boek verloopt, kan het eindeloos verder gaan. Het staat niet in voor een oplossing, zeker niet voor een zedenles. De auteur brengt erover verslag uit, zonder er zich bij betrokken te tonen, soms met een ironische glimlach, waarachter een neiging tot weemoed verborgen wordt. Daar ligt de betekenis van de titel Geur der droefenis, niet meer dan een vluchtige zintuiglijke waarneming, eindig en doelloos als alles wat het mens-zijn inhoudt.
Begrijpelijk dat wie het zo ziet niet denkt aan een verhaal als aan een vrucht die naar rijping toegroeit. Alleen kan hier de vraag worden gesteld of leven en kunst identiek zijn. Wij menen van niet. Literatuur is een min of meer geslaagd maakwerk, beredeneerde schepping, ongetwijfeld door levenservaring en inzicht beïnvloed, maar toch een wezenheid op zichzelf. Een van haar hoedanigheden is dat zij de lezer moet bevallen. Men mag het keren en draaien, opvatten en ontwikkelen naar believen, bepaalde vereisten moeten in acht worden genomen, wil het doel van de kunst, schoonheid voort te brengen, niet in het gedrang komen. Een bedenking hierbij: de kunst hoeft niet schoon te zijn, als ze maar interessant blijft! Dat typeert inderdaad veel letterkundige voortbrengst van na 1940. Er kan veel veranderen in de twintig jaar die nog in het verschiet liggen. Mag echter wat zij tot nog toe opleverde even veelzijdig en waardevol heten als wat het laatste driekwart van de negentiende eeuw geschonken heeft? Wij geloven
| |
| |
het niet en wijten de schuld van die inzinking aan twee oorzaken: haar opzettelijkheid en onpersoonlijk karakter. Als op bevel wordt er tegen of voor iets geschreven, meer tegen dan voor, met een opvallend gemis van oorspronkelijkheid.
Kossmann staat daar boven en is op het ogenblik een der belangrijkste Nederlandse prozaïsten. Vooral in zijn novellen, gebundeld onder de veelzeggende titel De vrijheid, de leegte, de dood. Die woorden vatten de existentialistische wijsbegeerte samen en zijn toch niet tijdgebonden. Wat zij te denken geven heeft de grootste woordkunstenaars uit het verleden steeds opnieuw bekommerd en zal het waarschijnlijk ook in de toekomst blijven doen. Alle problemen van politieke, economische en sociale aard zijn, hoe eerbiedwaardig en zwaarwichtig ook, op de ene of andere manier, door overleg of onder dwang op te lossen. De wijsgerige en godsdienstige keren, zij het in een andere context, altijd terug, omdat zij uit een ondoorgrondelijk mysterie voortvloeien.
Het grondthema van de vijf verhalen uit Kossmanns verzamelbundel is een antwoord op de vraag naar een zingeving van het bestaan. In Het model rekent een van zijn personages af met de stortvloed van pornografie die de literatuur na 1940 overstroomd heeft. Hij vindt ze eentonig, ‘zelfs de meest perverse variaties zijn ingevoegd’ (44). Zijn er meer dan tien mogelijkheden en een beperkt aantal houdingen? ‘Zulke boeken beginnen ruwweg, onder een zinloos voorwendsel, en eindigen in feite helemaal niet. Zij houden gewoon op’ (45). Op dat gebied valt er niets nieuws te verzinnen, alleen het schrijven erover kan nieuw en artistiek bewonderenswaardig zijn. ‘Zich thuis voelen is levensgevaarlijk’ (76) voor een kunstenaar. De gegevens van een verhaal zijn immers niet meer dan ophanghaken; het is niet het gebeuren, het is de mens die telt. Niet zozeer in de betekenis die Menno ter Braak aan ‘de vent’ hechtte, wel in de zin dat alleen uit een dieper bewustzijn van eigen persoonlijkheid een nieuwe uitdrukking van menselijkheid en meteen verrassende kijk op de waarneembare werkelijkheid en het voor onze zintuigen ondoorgrondelijke mysterie haalbaar blijkt.
De vijf novellen die Kossmann ter publikatie gekozen heeft, behoren tot het beste dat onze hedendaagse letteren te bieden hebben. Al zijn het niet de onderwerpen, die het volgens hem moeten doen, ze zijn toch stuk voor stuk boeiend door de benadering van de schrijver. Door de inhoud die hij eraan schonk, door de taal die ze adem en ziel, tastbare aanwezigheid en een eigen sfeer verleend heeft. De grondstemming is die van veel blijvende woordkunst: wij zijn niet waar en niet zoals het behoort, om gelukkig te kunnen, te mogen zijn. Wij schijnen te bestaan om te verlangen, niet om te
| |
| |
bereiken. ‘Ik had mijzelf willen zijn in vrijheid en nu had ik gezien wie men in vrijheid is: niemand.’ (81)
Hoe afstandelijk ver klinkt dat alles van de goedkope banaliteit die dag aan dag gedrukt en verkocht wordt. Wat we beleven is volgens een van Kossmanns schaduwbeelden van hemzelf ‘zoveel pedagogie in de zoveelste periode van waanzin overal in de wereld’ (132). Er is geen ontkomen aan. De humor die relativeert kan het uithuizigheidsheimwee draaglijk maken, de dood zal het moeten uitdoven of sublimeren tot een existentieel geluk. Die laatste hoop van de gelovige sterveling schijnt Kossmann niet gegeven.
Zo begrijpen wij althans de uitkomst van zijn verhaal De architect, het kroonstuk uit De vrijheid, de leegte, de dood. Hij is een begaafd man, die het ver heeft gebracht en welvarend geworden is. Aan het hoofd van een architectenbureau heeft hij verscheidene medewerkers, machtige relaties, aanzien en geld. Op zekere dag voelt hij zich een andere mens dan hij zich verbeeldde te zijn en in de loop van die dag zet zich in zijn bewustzijn een splitsing door, die noodlottig zal worden. Hij verwart de dingen en mensen om hem heen met zijn herinneringen, poogt aan dat ontbreken van een vaste identiteit te ontsnappen, door per auto uit zijn gewone omgeving weg te rijden. ‘En in een flits zag hij dat zijn toekomst zou bestaan uit sterven’ (121). Hij zat niet in zijn wagen, er was geen tegenligger die met grote snelheid naderde en hij trachtte te ontwijken door zijn stuur om te gooien - hij stak te Amsterdam zonder op of om te kijken de Churchill-laan over. Dit verhaal zal blijven als de stapels napraterij en banaliteiten allang vergeten zijn.
|
|