vroeger was / maar om hoe het ook vroeger nooit is geweest. / De herinnering aan wat nooit heeft bestaan.’
Zijn bundel bevat een ruime reeks erotiserende liefdesgedichten, maar even illusieloos relativerend schrijft hij over de liefde: ‘Liefde is houden van mekaars gebrek aan / liefde. Is het soort gemak van kom binnen, / ach, ben jij het maar.’
Hoewel er toch ook herhaaldelijk het schrijnend ervaren maar luchtig afstandelijk beleden besef is: het had in het verleden ook anders gekund. Dat schrijft de dichter neer in een aangrijpend gedicht waarin hij zijn eerste vrouw gedenkt:
Destijds in kinderspelletjes kon je,
b.v. als je veter was losgeraakt,
gewoon ‘twee’ zeggen, en dan stond je
even buitenspel, niemand mocht je dan nog aantikken.
Voor jou had dat moeten blijven gelden.
Dat je ‘twee’ zei, ‘ik ben even
mijn man kwijt’, en dat die laatste tien jaar
dan niet hoefden mee te tellen.
Of dat je, in plaats van te sterven,
gewoon verstoppertje speelde
De geesten van deze vrouw én van zijn vader blijven aanwezig, maar de emotie wordt bedwongen, gerelativeerd. Het kinderspelletje fungeert hier als ‘geestenbanner’ (cfr. het slotgedicht van Ed Leeflangs recente ‘De hazen en andere gedichten’, waarin eveneens geliefde doden aanwezig blijven).
De Coninck schrijft wel degelijk heel eigentijdse lyriek, die aansluit bij de relativerende, speelse, rijmende (en vaak rijmelende) nieuwe romantiek in Nederland, die in Nederland ook de Vijftigers lijkt te hebben uitgebannen. Men herinnere zich dat De Coninck in de jaren zeventig bij de nieuw-realisten in Vlaanderen werd ondergebracht. O.a. ter wille van zijn speels-relativerende ingesteldheid t.o.v. de werkelijkheid, ook de werkelijkheid van taal en gedicht. Ook in deze bundel is De Coninck wel eens