| |
| |
| |
De laatste ronde
Weekeind van ons tijdschrift
Het jaarlijkse weekend van ons tijdschrift heeft ditmaal plaats op zaterdag 20 en zondag 21 juni a.s. in het KAJ-domein te Dworp (gelegen naast het domein van de Provincie Brabant te Huizingen).
De deelnemers worden verzocht aanwezig te zijn voor het souper om 18 uur. Daarna wordt Maria Rosseels uitgebreid geïnterviewd door Guido van Hoof en Marcel Janssens over haar literaire en journalistieke werk en over de rol die zij, naar de mening van dit tijdschrift, gespeeld heeft in de geestelijke en religieuze evolutie van Vlaanderen in de jongste decennia.
Zondagochtend om 11 uur stellen enkele jongere vrouwelijke collega's van de eregast zich met scheppend en essayistisch proza voor aan het publiek, dat overigens in het hele gebeuren een actieve rol toebedeeld krijgt.
Het aandeel in de kosten beloopt 950 fr. per persoon voor het volledige weekeind: logies, drie maaltijden, aperitief en drank.
De lezers van ons tijdschrift die aan dit weekeind willen deelnemen, zijn zeer hartelijk welkom. Zij worden verzocht hun komst mee te delen aan Fons Fraeters, Eikenboslaan 21, 3200 Kessel-Lo en het verschuldigde bedrag over te schrijven op zijn postrekening 000-0872363-42 vóór 17 juni.
Het KAJ-domein ligt aan de rand van de weg Alsemberg-Buizingen. Komt u met de wagen, dan volgt u de grote ring rond Brussel in westelijke richting; via het klaverblad te Groot-Bijgaarden bereikt u in de richting Bergen-Charleroi de afslag Huizingen. Daar neemt u links de weg naar Dworp. Op die weg slaat u de vierde straat links in (herkenningspunten: een vluchtheuvel en een bordje ‘Restaurant Gravenhof’). Boven op de berg ligt het KAJ-domein.
Als u van het openbaar vervoer gebruik maakt, neemt u in Brussel de trein naar Halle. Een bus van de buurtspoorwegen brengt u van daar in een kwartiertje naar Dworp.
Redactie
| |
Het eerste interview
Je leert het wel, zei men om te troosten, maar wat gedrukt staat, blijft ook gedrukt. Het overkomt natuurlijk iedereen: de eerste afspraak, de eerste kus, en zelfs, in een tijd waarin ik zoveel goede vrienden om me heen, net dertig
| |
| |
geworden, zie scheiden, het eerste huwelijksaanzoek. Over dit soort inwijdingen lees je links en rechts nog al eens wat, je hoort er in de vriendenkring over praten, maar wat met het eerste interview, dat met de bandrecorder voor je? Er bestaat, voor zover ik weet, geen handleiding bij ‘het eerste interview’, en nu ik die inwijding achter de rug heb vind ik dat eigenlijk jammer. Natuurlijk schieten me nu wel raadgevingen te binnen, te laat uiteraard, dat gebeurt wel meer met raadgevingen. Hermans bijvoorbeeld die elk interview wil nalezen, Nabokov die geen interviews gaf, maar geschreven teksten aflas, zijn antwoorden op tevoren overgemaakte vragen, of zelfs die voetbaltrainer: ‘Ik zeg zomaar wat, het is toch maar voor de krant.’
Neem nu het artikel dat de Haagse Post onlangs aan het jonge Vlaamse proza wijdde. Wat lees ik als mijn eigen uitspraak? Dat er een Vlaamse en een Nederlandse taal zouden bestaan. Verschrikking! Er bestaat uiteraard alleen Nederlands, we moeten de dwaasheid niet in de hand werken. Wat er dan gezegd was? Dit: zelfs al steunt hij, zoals ik, terwijl hij schrijft met zijn rechterarm op Van Dale a-n, en met zijn linker op Van Dale o-z, er bestaat geen Vlaams schrijver die een dergelijk proza schrijft dat een Noordnederlander niet na enkele bladzijden weet met een Vlaming te doen te hebben. Is dat beweren dat er 2 talen zijn? Absoluut niet. Maar zo staat het wel afgedrukt en dat is ronduit vervelend. Rechtzettingen dan maar, brieven, telefoontjes, geruststellingen.
En och ja: mijn eerste afspraak was met een meisje uit het nu verdwenen Scheldedorp Lillo. Ze zou met het buurttrammetje komen. Ik heb een halve middag aan de tramhalte op de Rooseveltplaats gestaan. Men houdt het niet voor mogelijk hoeveel onbekenden uit trams kunnen stappen en hoe zelfverzekerd ze in de grote stad kunnen verdwijnen, amper opkijkend naar de verkleumde puber in het tramhokje. Hoe het met de eerste kus ging, het huwelijksaanzoek en wat een mens zo nog al als eerste ervaring beleeft, daarover misschien een andere keer. Of daarover misschien wel nooit. Want wat lees ik in het verhaal ‘Bijdrage tot “Vlaamse auteurs over hun voorouders”’ van Hugo Claus uit zijn bundel ‘Natuurgetrouwer’? ‘Niettegenstaande een hedendaagse school van denkers en schrijvers vrijmoedig de seksuele gewoonten van de mens belicht laat ik hier eerbiedig een gordijn neer. En licht het weer op het huiselijk beeld van zestien kinderen.’ In mijn geval zijn dat veertien kinderen te veel, maar voor deze manier van schrijven valt wel wat te zeggen. Ook al treedt Claus ze op andere plaatsen in zijn oeuvre royaal met de voeten, dat is nu eenmaal het voorrecht van de meester: zich niet aan eigen uitspraken te moeten houden.
Het eerste interview, dat gebeurt echter met open doek. Niets aan te doen.
Alstein
| |
De leprozerieen
‘De waanzinnige veertiende eeuw’, Engelse ondertitel ‘a distant mirror’, door Barbara Tuchman, ‘die reeds twee internationale best-sellers op haar actief heeft’, is een lijvig boek van 664 dichtbedrukte bladzijden tekst, plus zo maar
| |
| |
eventjes tachtig bladzijden appendix, namelijk 21 bladzijden bibliografie, 40 bladzijden naar achteren verwezen voetnoten en de rest register. In mijn opgetogen ogen is het een uitzonderlijk meesterwerk. Ik las er elke dag een beetje in, bevreesd voor het uur waarop ik het uit zou hebben en vast voornemens dan onmiddellijk te herbeginnen en ditmaal beter. Het boek is leerzaam en boeiend geïllustreerd, onvergelijkelijk gedocumenteerd en de schrijfster leidt het eigenhandig in met een voorwoord dat met werkelijk zeldzame eerlijkheid en precisie de moeilijkheden van de historicus en de begrensde betrouwbaarheid van zijn verslag uiteenzet.
De veertiende eeuw was de eeuw van niet alleen de ‘zwarte pest’, die in twee jaar tijd twee derde van Europa's bevolking tussen India en IJsland uitroeide, maar ook van de honderdjarige oorlog tussen Engeland en Frankrijk en andere gruwelen, bijvoorbeeld de huiveringwekkende vernietiging van de 2000 leden tellende orde der Tempeliers op grond van valse, crapuleuze beschuldigingen uitgebracht op bevel van Filips de Schone. Tientallen ridders werden eerst gemarteld en daarna verbrand, het reusachtig kapitaal en bezit aan gronden en gebouwen werden verdeeld onder de orde der Johannieten, de paus en Filips de Schone. De grootmeester van de orde, Jacques van Molay, vervloekte van op de reeds aangestoken brandstapel in maart 1314 de koning, althans volgens latere overleveringen, en deed omtrent de paus, de koning en zijn drie zonen sinistere voorspellingen die schoon uitgekomen zijn. De drie zonen volgden na elkaar hun vader op, regeerden elk zes jaar en stierven respectievelijk op 27, 28 en 33 jaar zonder mannelijke opvolger, alhoewel ze tezamen zesmaal waren gehuwd. Zo werd de troon van Frankrijk vacant en daardoor ontstond de langste oorlog van de geschiedenis.
De schrijfster houdt onze twintigste eeuw haar schets van de veertiende voor als ‘a distant mirror’ en inderdaad, we kunnen er met heel wat mee concurreren: twee wereldoorlogen van elk vier jaar, de communistische revoluties van Rusland en China, de Spaanse griep die meer slachtoffers maakte dan de eerste wereldoorlog, de atoombom, de concentratiekampen van Duitsland en Rusland, de gaskamers. Legt men echter eerst goed vast dat twee zo ver van elkaar gelegen eeuwen in hun geheel met elkaar vergelijken volstrekt onmogelijk is, dan kan men er met overtuiging voor uitkomen dat onze ellende in het niet verzinkt in het licht van de culturele en sociale condities waarin de veertiende eeuw leefde.
Ik zocht een leeswijzer die mij er aan zou herinneren dat ik aan bladzijde vijfhonderd-en-zoveel gekomen was en putte daartoe uit de kleine voorraad uitnodigingen voor tentoonstellingen en andere cultuurfeiten die ik daarvoor, de uitnodigingen, steeds bij de hand heb. Het is goed dik papier en men kan op de achterkant iets cultureels schrijven. De kaart die ik in den blinde had getrokken droeg reeds iets cultureels. Ik had in het voortreffelijk heemkundig tijdschrift ‘Eigen Schoon en De Brabander’ gelezen dat tegen het einde van de dertiende eeuw in Europa negentienduizend goed functionerende leprozerieën overvol waren en dat de melaatsheid die er behandeld werd tot het midden der vijftiende eeuw, zegge ander- | |
| |
halve eeuw lang, de geduchtste maatschappelijke kwaal bleef.
Dit nu staat niet in het standaardwerk van Barbara Tuchman. Schrijfster geeft geen verklaring of excuus voor dat verzuim. Daar ze wilde bewijzen dat de veertiende eeuw voor de onze niet moet onderdoen in gruwelijkheden, diende de melaatsheid er uitvoerig in te worden vermeld.
Ik weet wel dat geen enkele eeuw, hoe rustig ook en zonder sensatie, volledig kan beschreven worden in 650 bladzijden, zelfs niet in 6500. Ik weet dat Barbara vooral de politieke geschiedenis van de veertiende eeuw wil behandelen en slechts terloops het leven van het gewone volk. Ik weet dat quandoque dormitat bonus Homerus. De negentienduizend goed functionerende overvolle leprozerieën hadden er niettemin in moeten staan. Ze staan er niet in en toch neem ik het Barbara niet euvel. Haar boek is en blijft voor mij een grote, diepe, rijke, duurzame ervaring.
Hoe meer een werk van een mens of van de natuur beneden het peil van de volmaaktheid blijft, des te zwaarder worden het zijn gebreken en tekorten aangerekend. Naar gelang het dichter bij de volmaaktheid komt worden ze veronachtzaamd, verontschuldigd, ja, op het hoogste vlak, genegeerd.
Gerard Walschap
| |
Figaro
Het eertijds zo waardige dagblad Le Figaro bestaat nog steeds, zij het in handen van een schatrijke en dus dubieuze ondernemer die tijdens de jongste Wereldoorlog niet zuiver op de graat schijnt te zijn geweest en derhalve nu, in terugblik, dubbel-dubieus geweest moet zijn. Het dagblad geeft enkele wekelijkse supplementen uit, waarbij het fraai-geïllustreerde ‘Le Figaro Magazine’. Dat is dermate luxueus gemaakt, in grafisch opzicht, dat men mag vrezen dat in de komende tijden van schaarste zijn voortbestaan niet gewaarborgd kan worden. Dat zou jammer zijn voor de kronieken, in dat Magazine geschreven door o.a. Jean d'Ormesson en door de (gedeserteerde) marxistische ideoloog Jean Elleinstein. Het kostbare Magazine wordt trouwens geredigeerd door een geografische Vlaming, genaamd Louis Pauwels, die ons vele jaren geleden eens heeft uiteengezet dat zijn moeder een Gentse maagd was die in handen viel - figuurlijk gesproken dan - van een Frans oorlogsvlieger, boven Vlaanderen neergeschoten en in Gent verborgen, vandaar de Nederlandse naam van de Franse hoofdredacteur; deze maakte dan ook aan het einde van de jaren vijftig furore als samensteller van het droomboek ‘Le Matin des Magiciens’, vertrekpunt van een serie verwarde na-bootsers in het bestsellergenre.
Welnu, een van de merkwaardige ‘features’ van dit Magazine - het is niet eenvoudig voor zulke journalistieke termen een nuttige vertaling te vinden - is een dubbele pagina, elke week, waarin de redactie het nieuws van veertig jaar geleden herdrukt, hoe glorierijk of hoe schandelijk ook, ontleend aan Le Figaro van de oorlogstijd. In de laatste week van januari 1981 is dus het (gecondenseerde) nieuws van Le Figaro van
| |
| |
de laatste januariweek van 1941 aan de beurt. Dat waren toen tijden waar wij nu niets meer van weten, te meer daar wij, hoe jong of oud ook, begin 1941 hier waarschijnlijk geen Franse dagbladen konden inzien.
In de Figaro van einde januari 1941 dus staat een persoverzicht waarin een citaat uit het rechtse weekblad Gringoire, uit een editoriaal van Henri Beraud (tussen de beide wereldoorlogen een befaamd reporter, na 1945 waarschijnlijk ter dood veroordeeld, maar we weten niet of dat vonnis is geëxecuteerd, om een sinistere woordspeling te benutten). Het citaat heet ‘Le mal juif’. Let wel, dat was begin 1941, dus nog anderhalf jaar voordat de grote deportaties van joden uit het Westen begonnen. Beraud merkt, in de achteloze stijl van de vlotte propaganda van toen, op: ‘De joden hebben ons heel wat gekost. Zo veel, dat we sidderen bij de gedachte de prijs ervan te achterhalen. Een oriëntaalse perversie, de hang naar wanorde, de zucht naar vernietiging, ziedaar wat ons gebracht heeft tot de toestand waarin wij ons nu bevinden. - Het is duidelijk dat de jood de vijand is van de nationale tradities. Hij is noch soldaat, noch werkman, noch boer. Hoe zou zo iemand de waarden in zich hebben om een leider te zijn?’ Einde citaat in Le Figaro, rubriek ‘Il y a 40 ans’. Op dezelfde pagina, van toen, staan vier kolom naar rechts een artikel van François Mauriac, getiteld ‘L'honneur des écrivains’, waarvan de eerste zinsnede luidt: ‘Een land heeft de schrijvers die het verdient. Het zijn de getuigen die nooit bedriegen, en die het land elk ogenblik de juiste temperatuur van zijn genie aangeven.’
Op de dag dat ik deze ontboezemingen van veertig jaar geleden in Le Figaro Magazine lees, melden de kranten dat tot aartsbisschop van Parijs is benoemd de zoon van joodse ouders (Poolse immigranten) die de oorlog overleefde en priester werd in 1955, monseigneur Jean-Marie Lustiger.
Anthony Mertens
| |
Niederländisch
Onlangs was het ons gegund te wijzen op het soms bedroevend mengelmoes van termen waarmee onze taal en literatuur in buitenlandse bibliografische handboeken aangeduid worden (Archief- en Bibliotheekwezen in België, jrg. 1979). ‘Dutch - flemish - netherlandic’; ‘niederländisch - flämisch - holländisch’; ‘néerlandais - flamand - hollandais’; enz...: het tiert allemaal welig naast en door mekaar. Het algemeen probleem van de onjuiste aanduidingen van onze taal en literatuur buiten de grenzen van Noord en Zuid is trouwens voldoende bekend, en het is niet de eerste keer dat erop gewezen werd.
In het perspectief van de steeds terugkerende wirwar op dit stuk is het prettig te zien dat in de ‘Jahreskatalog 1981’ van de Wissenschaftliche Buchgesellschaft te Darmstadt op p. 419 de publikatie van een werk van de voormalige lector Nederlands te Berlijn, de Vlaming Daniel de Vin in het vooruitzicht wordt gesteld, met de hoopgevende titel ‘Grundzüge der niederländischen Literatur’. Uit de aankondiging citeren we: ‘Mit dem Band soil zum erstenmal in deutscher Sprache die Literatur aus dem gesamten niederländi- | |
| |
schen Sprachgebiet skizziert werden’. Dat de Noord- en Zuidnederlandse literatuur aan de Duitssprekende wereld als één geheel wordt voorgesteld, dat de taal waarin ze geschreven is ‘niederländisch’ genoemd wordt, het zijn twee belangrijke pluspunten. We gaan er duidelijk op vooruit!
Marcel de Smedt
| |
Bij mijn portret door victor suy
De mens hier afgebeeld wordt door de schilder voorgesteld in een welbepaald opzicht van zijn voorkomen en karakter. Een mens heeft wel maar één gezicht dat op de weg van wieg naar graf onophoudelijk verandert, terwijl het steeds de hele mens voorstelt, maar toch hebben geen schilders ooit van dezelfde mens twee identieke portretten kunnen maken. Sukkels slagen niet in de voorafgaande voorwaarde sine qua non, de gelijkenis, doch ook de meesters wier portretten sprekend gelijken maakten nooit een tweede identiek portret. Werken zij naar twee modellen: de persoon die poseert en hun idee van hem in hun hoofd? Kan het model niet tweemaal dezelfde mens zijn, of de schilder niet tweemaal dezelfde mens zien? Niets is eenvoudig, zelfs niet de meteoorsteen die honderd miljoen jaren op dezelfde plaats onaangeroerd lag. Hoeveel ingewikkelder is dan wel de wisselwerking tussen kunstenaar en model.
Er zijn van beroemdheden vaak geconterfeit door de befaamdste artiesten geen twee identieke portretten bekend en heel wat die slechts van ver op elkaar gelijken. Al de zelfportretten van Rubens, Dürer en Van Gogh stellen verschillende mensen voor. Mijn lieve ongehuwde schoonzuster Jeanne, moederlijker dan welke matrone ook, familieziek en verzot op foto's van haar dierbaren, wees er vijf op tien af omdat ze niet geleken. Foto's wijken vaak van de werkelijkheid af in functie van de modieuze overschatting der echtheid van het instantané en geen mens ziet er altijd uit zoals hij werkelijk is. De jongen die geen vlieg kwaad zou doen stormt het oefenterrein op als een terrorist, ziet er in 't halfdonker uit als een sluipmoordenaar en bij kaarslicht als een koorknaap.
Dit zo sprekend gelijkend portret door Victor Suy verschilt dus wezenlijk van al de andere die door bedreven kunstenaars als Jan van Puyenbroeck, Albert van Dyck, Johan Fabricius en Victor Dolphijn zijn gemaakt en aangezien er nooit een zelfde zal ontstaan blijft het een einmalig snapshot.
Bovendien, als het waar is dat elk portret eerst en vóór alles een zelfportret van de schilder is, en dat wordt van Van Eyck tot Van Dyck door de hele portretkunst bewezen, dan wijzen de verenigde koppen in het album van Victor Suy uit dat hun portretschilder een realist is die onbevooroordeeld zo diep mogelijk in de realiteit van zijn model tracht door te dringen.
Wat geeft die realist dan weer in het werk dat ons aanbelangt?
Onbekend verlaat de mens de aarde, onbemind gaan wij heen, verontrecht ook, maar nooit zonder schaamte. Een kardinaal van Mechelen verklaarde of citeerde in zijn cursus psychologie dat hij niet wist hoe het geweten van een onmens eruit zag, maar wel dat reeds
| |
| |
de consciëntie van een fatsoenlijk mens doet huiveren. De voorbeeldigste onder ons heeft nog inavouabels te verzwijgen. Licht op elk ogenblik en detail van zijn doen en denken zou hem zijn achtbaarheid ontnemen, ja hem maatschappelijk onmogelijk maken. Verondersteld dat we alles van elkander wisten, dan zouden we, nog nà elkander alles te hebben vergeven, eindeloze vendetta's ontketenen en eerder elkaar uit de weg ruimen dan minnekozen met een luipaard op schoot. Een honorabel leven is slechts mogelijk in een ethisch rembrandtiek halfdonker. Ons geheim moet ons doen berusten in vermeend gemis aan begrip, genegenheid en rechtserkenning. Het maakt het dragelijk. Hoe wij ons dan een hiernamaals moeten voorstellen dat ons de in het paradijs voor een appel verkwanselde alwetendheid zal terugschenken en ons voor eeuwig gelukkig maken met de totale ontmaskering van al wie wij hebben vertrouwd en geliefd, van alles waarin we hebben geloofd; welk een liefhebbende hemelse vader er op kan staan dat wij weten wie ons naar het leven heeft gestaan, vervolgd, verraden, belasterd, onverzoenlijk gehaat, een leven lang belogen, bedrogen en dood-gewenst, dat moeten de schriftgeleerden ons eens uitleggen.
Het portret dat ons aanbelangt is manifest een eerbetoon. De schilder getuigt dat zijn model moedig, wilskrachtig, verstandig is en zich ervan bewust dat hij een harde strijd heeft gewonnen. De wellevendheid schrijft de gehuldigde voor deze uitspraak in verband te brengen met andere opzichten, vanzelfsprekend zonder te putten in het onnoembare, doch ook zonder het eerbetoon onheus af te wijzen.
De formule die daarvoor sinds eeuwen vastligt: homo sum, nihil humani a me alienum puto, is te conventioneel en vaag, maar we weten een en ander over deze dappere.
Als kleuter in zijn eerste geribd fluwelen broekje toen hij er nog een vernederend meisjesschortje overheen moest dragen, was hij dikwijls niet in huis te houden. Buiten de dorpskom, over eenzame landwegeltjes, tussen schrikwekkende korenvelden poogde hij te ontsnappen en de einder te bereiken waarop de lucht rustte, de waarheid. De einder week vóór hem uit, de schemering viel, hij voelde zich verloren, stormde terug naar huis en zijn broekje dat hem in het heengaan zachtjes moed had ingesproken, ga maar, ga maar, hijgde nu jachtig: pakt hem, pakt hem. Dat heeft hij heel zijn leven gedaan. Op studieverlof ging hij dertig kilometer ver naar Mechelen honderd gram zwarte Amerikaanse tabak in een bruine puntzak kopen voor tien centiemen op de IJzeren Leen, dertig kilometer naar Brussel bij tante Louise, zijn meter, vijfendertig naar Antwerpen clandestiene brieven afgeven. Langs het fort van Breendonk galoppeerde hij in het donker kilometers ver vóór het paard uit van een Duitser die hem misschien niet zag of zocht. Hij was doodsbang van rode kool die hij onverbiddelijk moest binnenwringen, doodsbang voor de zolder naast zijn kamertje met zoldervenster. Zoals een Romeinse held met karakter ging hij er in 't geheim een half uur in pikdonkerte stilstaan tot het gloeiende lood van angst langs nek, ruggegraat en benen was weggezakt.
Hij leefde in wanhopig gemis. Wegens temperamentsuitbarstingen die hij niet kon bedwingen en waarmee hij meende
| |
| |
in zijn recht te zijn, werd hij afgekeurd door makkers, engelachtige zusters, moeder die in hem zijn dominerende vader herkende en in zijn broer haar eigen jonggestorven broer. Hij trachtte liefde af te dwingen met bewijzen van zijn kunnen.
Een schoolbestuurder bracht hem in het front van zijn makkers een wonde toe die nooit meer is dichtgegaan. Hij zeide hem dat hij helemaal niet trots moest zijn op zijn grote aanhang daar die enerzijds op bewondering, anderzijds op vrees berustte en hij later in het leven zou ervaren hoe onmogelijk het was echt van hem te houden. Van toen af heeft hij afstand gedaan, niet meer gehengeld, besloten het alleen te doen. Genegenheid hem aangeboden en waaraan hij niet kon twijfelen heeft hij beschouwd als totaal onverdiende geschenken van een vriendschap die hem daardoor heilig werd.
Tegen de raad in van allen die het goed met hem meenden, gans alleen bepaalde hij de richting van zijn leven, bracht zijn werk tot stand in een schrikwekkende eenzaamheid en heeft het gehaald. Thans op zijn oude dag gaat hij nog geregeld naar de einder, maar nu komt die stilaan naderbij.
Daar staat hij de held. Zo heeft hij er éénmaal voor de schilder, maar op de keeper beschouwd altijd uitgezien sedert hij gewond werd.
Gerard Walschap
| |
G.W. voor T.V.
Gerard Walschap te zien in levenden lijve
dat is voor zijn vrienden een waar genot.
Men leert wel niets over de kunst van het schrijven,
maar veel - als bij een reclamespot -
over de kunst om jong te blijven.
In Holland nog gaan deelnemen in levenden lijve
aan een schrijversgesprek leek mij lichtelijk zot.
Maar post factum deed mij die indruk verdrijven
dat mij ginds ondanks oudemans lot
vrienden als Diels en Fabricius overblijven.
| |
Voor Jan
Altijd het boek. Met huiver opgeslagen
en langzaam lezend. Was een land betreden,
somtijds een kamer. Waren voorjaarsdagen,
verrukkelijke sneeuwtochten en steden,
en diep verdriet soms. Was een mens ontmoeten
die zich verschanste en prijsgaf. Was in woorden
bewogener een lotgenoot begroeten.
Was ook de echo's uit de kelders horen.
En was geluk genoeg. Van veertien jaren
als van een boek de bladen vielen maanden
versneld open en óm. Gij zult hun geur bewaren
van ingedroogde inkt. Trots zonder tranen.
| |
| |
| |
Introvert
Tijdens een onderzoek, verricht aan een van onze Vlaamse universiteiten, wordt anno 1980 gevraagd naar de leesgewoonten van bepaalde bevolkingsgroepen. De jonge universitair die de resultaten samenvat, komt tot de waarneming dat er een categorie van ‘introverte konservatieven’ moet bestaan te midden van het bestudeerd volksdeel, dus van ons. Wat zou dat zijn, een introvert conservatief?
In het werkstuk vinden we de volgende toelichting of omschrijving:
‘De hier bedoelde personen zijn meestal van geringe intellektuele vorming. Vaak hebben zij alleen lagere school gevolgd. Zij behoren tot een gezin van maximaal twee personen. Zij zijn zelden jonger dan 35, dragen nooit jeans-kleding, drinken geen Coca Cola, beoefenen geen sport en volgen ook geen wedstrijden. Er is weinig kans dat zij chips eten. Ook drinken zij buitenshuis zelden bier van het type Pils. Thuis bezitten zij geen Hi-Fi-installatie. Zij wonen vrijwel nooit in de grote centra, en evenmin in grote flatgebouwen.’
Nu stelt ons dit specimen van analytische sociografie voor niet-geringe problemen. Aan het einde van de jongste Wereldoorlog kon men in verwoeste boerderijen of half-afgebrande dorpsgarages, waar het voorbijtrekkend Amerikaanse leger gedurende enkele dagen en nachten had gebivakkeerd, wel eens beduimelde boekwerkjes vol olie- of koffievlekken aantreffen. Zij waren door bestuurders of monteurs van jeeps achtergelaten. Die boeken telden honderden bladzijden vol strips, formules en schema's, waarin jonge cowboys of boerenzonen uit de Far West plachten op te zoeken hoe zij in geval van motorpech haastig konden vaststellen wat er aan hun vehikel mankeerde zonder dat zij enig inzicht in de technische constructie van dat vehikel hoefden te hebben. - ‘Als uw jeep een nacht buiten in de regen heeft gestaan zonder dat de motorkap goed gesloten was, zie dan rubriek F van nummer 16 tot 18 op de roze bladzijden die beginnen na pagina 150.’
Keek je dan op die bladzijden, dan kon je kiezen uit drie oorzaken van het niet-willen-starten van de geplaagde motor, en deszelfs geneeswijze (if any) controleren. Zoals u ziet, een vroege voorloper van de moderne t.v.-quiz.
Aan zulk een primitieve handleiding doet bovenstaande omschrijving van een specifieke lezersgroep denken. Persoonlijk ben ik ouder dan 35, ik drink nooit cola, draag nooit jeans, beoefen noch volg sport, eet zelden chips, gebruik zowel binnens- als buitenshuis meestal gewone pils, bezit helaas geen hifi, woon inderdaad niet in een flatgebouw en evenmin in een grote stad.
Toch voel ik mij metterdaad geen introvert conservatief.
Integendeel, ik heb neiging te snel en te spontaan de bestaande (wan-)orde te veroordelen; ik meen dat ik opensta voor nieuwe ontwikkelingen; ik zou van het Verleden vooral het grootse, het epische, het heldere, ja het hemelse willen geconserveerd zien. Zou ik dan toch tot de consumentengroep van Displaced Persons behoren?
Anthony Menens
|
|