Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 126
(1981)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 253]
| |
André Demedts / Klassieken hertoetst: De leeuw van VlaenderenOp 31 december 1838 schreef Johan Alfried de Laet uit Antwerpen aan F.A. Snellaert, Steendam te Gent: ‘Waarde Vriend,... De Leeuw verschijnt heden. Hendrik doet u groeten en een goed nieuwjaer wenschen. Den vriendenhandslag.’Ga naar eind1 Snellaert had op verzoek van de schrijver de kopij doorgelezen en van ‘taelfeilen’ gezuiverd. Uitgever was L.J. de Cort, aen de Paddengracht te Antwerpen. Het werk droeg als titel De Leeuw van Vlaenderen of de Slag der Gulden Sporen en bestond uit drie delen, die respectievelijk 206, 194 en 190 bladzijden telden. In die tijd toen in België alles wat Vlaams was voor minderwaardig gehouden werd, zal het zijn belang gehad hebben dat Conscience op zijn naam liet volgen ‘Schryver van Het Wonderjaer en der Phantazy, lid der Antwerpsche Rederykkamer en der Koninglyke Maetschappy van Schoone Kunsten te Gent’. Het moet eveneens een vleiende aanbeveling geweest zijn dat Ridder Gustaaf Wappers, ‘'s konings schilder’ die in 1840 directeur van de Antwerpse Academie voor Schone Kunsten zou worden, een tekening voor de eerste bladzijde van de roman gemaakt had, een gunst waarvoor Conscience hem in het boek zelf met een hooggestemde brief heeft bedankt. Daarop volgt nog een Voorwoord van zes en een halve bladzijde. Daarin zegt de schrijver dat de Vlamingen niet meer gelijken op hun voorvaderen, die het zoals Boudewijn van Constantinopel tot keizer brachten of zoals Robrecht van Bethune, die amper achttien jaar oud op Sicilië een Frans leger aanvoerde en een veldslag won. Niet meer op een volk dat streed voor zijn vrijheid. Waar is der ouderen fierheid nu gevaren? zou Rodenbach veertig jaar later, met andere woorden, hetzelfde vragen. Als verantwoordelijk voor ons verval geeft Conscience drie oorzaken op. Ten eerste heeft de overheersing door vreemde vorsten ons lijdzaam gemaakt, wat wij vroeger niet waren, daar onze eigen gezagdragers geen alleenheersers konden worden. De vrijheden van steden en burgers beperkten immers hun macht. Ten tweede heeft de censuur, die in de zestiende eeuw bij de opkomst van het protestantisme ingevoerd werd, het drukken van letterkundig werk van enige betekenis verhinderd. Wat nog verscheen waren boeken met godsdienstige inhoud of strekking en prullen | |
[pagina 254]
| |
als almanakken of honigzoete verhalen. Meteen werd ook alle politieke bedrijvigheid verboden die de Spanjaarden niet welgevallig was. Wat meesterschap over eigen doen en laten, of Vlaamse kunst en geesteswetenschap niet meer mochten bieden, werd ons door Franssprekenden en in het Frans opgedrongen, een vreemde macht en vervreemdende cultuur. Sinds België onafhankelijk werd, gaat Conscience verder, heeft de nieuwe staat dadelijk begrepen dat er tussen Vlamingen en Walen zoveel tegenstellingen rijzen dat de eenheid van het land door ‘dit verschil tusschen de twee deelen onzes land te niet te doen’ moest bewerkstelligd worden. Dat doel werd nagestreefd door ‘Walen in de Vlaemsche provintien als bewindhebbers te sturen, opdat men zich verbastere om hun te believen, het zy om een ambt, of iets anders dat zy geven kunnen te verkrygen: - het fransch verplichtend te maken in het Leger, in het Landsbestuer, in 's Ryks-scholen, in de Rechten, in alle examens, ja zelfs tot de geringste ambten, - Poortier van een gevangenhuis by voorbeeld.’Ga naar eind2 De Walen hoeven niet onder te doen voor de Vlamingen, maar mogen ze ook niet onderjukken. De Vlamingen, uitgezonderd de profiteerders van het verfransend staatsbestel en degenen die verlangen mee te profiteren in de toekomst, verlangen Vlaams te blijven. Het getal der ‘taelminnaren’ groeit voortdurend aan. ‘Ziehier tot eene proef van de vermeerdering der taelminnaren het getal der inschryvers welke ik voor myne drie werken bekwam: Het Wonderjaar 241, Phantazy 279, en De Leeuw van Vlaenderen, alhoewel op eenen hoogen prys, 480.’Ga naar eind3 Uit die voorrede blijkt voldoende wat Conscience beoogd heeft: door een verhaal over de grote daden van de Vlamingen in het verleden het nationaal bewustzijn met de liefde voor de moedertaal uitbreiden en versterken. Veel Vlamingen van mijn leeftijd zullen zoals degene die dit schrijft Hendrik Consciences De Leeuw van Vlaenderen voor hun vijftiende jaar gelezen hebben. Ik had het boek in handen gekregen dank zij mijn moeder, die het van een rondreizende marskramer gekocht had. Toen heeft het geen sterke indruk op mij gemaakt. Natuurlijk is dat zonder betekenis voor de waarde van de roman op zich zelf en als het hier aangestipt wordt is het omdat zo'n oordeel bij een hertoetsing van het werk na meer dan een halve eeuw toch belang kan opleveren. In die tijd had ik meer waardering, om de figuur van kapitein Nemo, voor Twintig duizend mijlen onder zee en Twee jaar vakantie van Jules Verne, De laatste maal van de Ier Louis J. Walsh over 1848, het ongeluksjaar van zijn volk, en Harry Dee van Francis Finn. Ik moet eraan toevoegen dat ik als collegeleerling en overtuigd Vlaamsgezinde jongen ook weinig genoegen beleefde aan de vergaderingen van | |
[pagina 255]
| |
de gewestelijke studentenbond, die tijdens de vakanties iedere week bijeenkwam. De schuld lag noch bij het bestuur noch bij de leden van de gilde, zoals de verenigingen van leerlingen aan middelbare scholen, seminaristen en studenten geheten werden. Uit wat daar, nochtans eerlijk gemeend en bezield gesproken, uitgegalmd en gezongen werd, weerklonk in mijn oor een opgeschroefde retoriek die mij niet lag. Niettemin werd ik diep aangegrepen door Het stervende kind van Andersen en de romances die mijn vader en een tante, die elk jaar een paar weken op De Elsbosch logeerde, samen zongen. Wat mij in Conscience minder beviel was een opdrijving van bepaalde gevoelens die de eenzelvige boerenjongen overdreven en onecht toeschenen. Een gemis aan innerlijke waarachtigheid. De knaap die De Leeuw van Vlaenderen las, dacht en voelde niet minder romantisch dan de beroemde schrijver van de roman, maar hij was geboren en getogen in een wereld waar beheersing tot traditie en de traditie tot wet geworden was. Tot mijn verrassing heeft het heldenverhaal mij nu meer overtuigd dan bijna zestig jaar geleden. Het zou de moeite waard zijn als nog andere lezers de proef wilden overdoen, maar dan steunend op de oorspronkelijke tekst uit 1838. Het komt mij immers voor dat de uitgave die ik indertijd ter beschikking kreeg afweek van de eerste, zoals ik ze nu leerde kennen. Was ze reeds bijgeschaafd, zij het minder doortastend dan de herdrukken van Consciences werk uit de jongste jaren? Taalkundig verbeterd en enigszins bekort beantwoorden die waarschijnlijk beter aan de wensen van hedendaagse lezers en toch gaat er door die wijzigingen iets van wezenlijk belang verloren. Het verhaal zoals het door de romancier in zijn verbeelding beleefd en onder het neerschrijven, om het met zijn eigen levensritme in overeenstemming te brengen beluisterd werd, heeft een zekere verminking ondergaan. Wat zou er van Gezelles poëzie terecht komen, aangepast bij de moderne dichttaal? De schepping die een kunstenaar zelf goed vond, is feitelijk de enige die voor beoordeling in aanmerking mocht komen. Vanzelfsprekend vergt een poging tot een nieuwe waardebepaling van De Leeuw van Vlaenderen kennis van de omstandigheden waarin de roman gegroeid is en van de bedoelingen van de auteur. Laten wij vooreerst onderzoeken welke plaats hij in onze letterkundige geschiedenis inneemt. Vaak wordt gesteld dat Conscience de eerste was die, onder invloed van de romantische mode uit die tijd, de Guldensporenslag uit 1302 tot onderwerp van een letterkundig werk gekozen heeft. Bekend is dat hij talrijke gegevens ontleende aan de twee afleveringen van het Jaerboek der Stad en oude Canselry van Kortryk, verzameld uit menigvuldige auteurs en handschriften, opgesteld door Jacob Goethals-Vercruysse (1759-1838) en ver- | |
[pagina 256]
| |
schenen te Kortrijk in 1814 en 1815. Maar zoals blijkt door de citaten, waarmede de hoofdstukken van De Leeuw van Vlaenderen ingeleid worden, heeft hij eveneens uit andere bronnen geput. Ze werden door de geleerde Gentse stadsarchivaris Dr. Victor Fris in een sterk gedocumenteerde bijdrage opgesomd en meteen heeft hij er eveneens op gewezen dat Prudens van Duyse vóór Consciences roman een gedicht aan de Guldensporenslag gewijd heeft.Ga naar eind4 Onopgemerkt bleef dat de Deerlijkse rederijker en kostschoolhouder Pieter Jan Renier (1795-1859) reeds in 1823 De Slag der Gulden Sporen in een verhalend gedicht van over de honderd versregels had bezongen.Ga naar eind5 In de aantekeningen die hij eraan toegevoegd heeft verwijst ook hij, voor de beschrijving van de veldslag en het karakter van de Vlaamse aanleiders, naar Goethals-Vercruysse. In zijn geschiedenis van De Nederlandse letterkunde in het Zuiden tijdens de achttiende eeuw, die talrijke nieuwe gegevens bevat, vermeldt Prof. Dr. J. Smeyers nog dat de Westvlamingen Pieter Joost de Borchgrave (1758-1819) en David de Simpel (1778-1851) in 1810, dus in ‘volle Franse tijd’ bekroond werden om hun huldeverzen over De Belgen, waarin naar de Gulden-Sporenslag verwezen werd.Ga naar eind6 In hetzelfde werk van Smeyers wordt nog aangestipt dat in 1766 te Kortrijk De Nederlaege van Robertus van Atrecht... ofte den Slag van Groeninghe en in 1774 te Waregem en 1782 te Otegem een Slag van Groeninghe, mogelijk van dezelfde onbekende toneelschrijver opgevoerd werden.Ga naar eind7 Mogelijk ging dat rederijkerswerk op nog vroegere teksten terug. In ieder geval heeft het nationale motief dat Conscience bezielde, vóór de romantiek tot onze letteren doordrong, verscheidene woordkunstenaars aangesproken. Het zou verkeerd zijn hem de keus van zijn onderwerp als een vergissing, een gebrek aan nuchtere zakelijkheid te verwijten. Naar Vondels uitspraak is de liefde tot zijn land eenieder aangeboren en van de Ilias af tot vandaag de dag heeft dat gevoel schrijvers uit alle taalgebieden en tijden bewogen. Het standpunt dat Conscience tegenover zijn verhaalstof innam mag evenmin tot bezwaren aanleiding geven. Op grond van kronieken en wetenschappelijk werk heeft hij ernaar gestreefd het verloop van zijn roman met de geschreven geschiedenis in overeenstemming te brengen. Menig keer verwijst hij in zijn voetnoten naar de bronnen die hij geraadpleegd heeft en als zijn epos ten einde verteld is, laat hij daarop een Historisch Vervolg tot aen de Verlossing van Robrecht van Bethune XXIIIste Graef van Vlaenderen afdrukken, met een samenvatting van onze geschiedenis tussen 1302 en 1322. Hiermede in verband is het leerrijk te weten wat Conscience zelf over de | |
[pagina 257]
| |
inhoud van een historische roman gedacht heeft. Hij schreef daarover aan F.A. Snellaert, die hem geraden had ‘aen de geschiedenis trouw te blyven’: ‘De geschiedenis is de eenvoudige aenteekening der gebeurtenissen zonder zwier of levendigheid. Men kan ze niet beter vergelyken, dan by een graf, waerin de lyken der voorvaderen nevens elkander geschikt liggen. Daerom verveelt zy somtyds en laet het hart koud, omdat zy den lezeren slechts het rif van een lichaem aentoont. De romantische schryvers ook de Dichters nemen een dier ontvleeschde geraemten, omkleeden hetzelve met ronde spieren, en kleuren het roosverwig of bruin volgens kunne of inborst. Nu blyft het ons vry dit lichaem zulke uitwendige vormen, als het ons belieft, te geven en hetzelve door de beeldingskracht op onze wyze te doen denken, spreken, en handelen, alsof het met eenen nieuwen levensgeest bezield ware. Dit kan niet gebeuren zonder de uitvinding van tusschenvoorvallen, die de onderscheiden aenhalingen der kronyken tot een geheel te zamen brengen, en den lezeren doen vragen: wat? wie? waerom? in den mond terugstooten.’Ga naar eind8 Daarbij merkt Conscience verder op dat het palet van dichters en verhalers ‘meer dan de helft met de verven der min’ overdekt is en zij daar moeilijk buiten kunnen om redenen, die zo bekend zijn, dat hij meent ze onvermeld te mogen laten. Aangezien de geschiedenis over zulke hartsaangelegenheden zwijgt, waar zij geen belang voor de gemeenschap hadden, moet de romancier ze wel verzinnen om de meerderheid van zijn lezers voldoening te schenken. Maar hij mag ‘nooit tegen de geschiedenis oploopen of derzelver aenhalingen verdraaien, of uit het oog verliezen.’ Toch heeft hij tot doel ‘zynen lezeren te behagen en zelfs ten koste der geschiedenis.’ Waarop Conscience, na het recht van de kunstenaar op een vrije herschepping van de werkelijkheid verdedigd te hebben, verzekert dat zijn boek ‘het meest historisch (zal) zyn dat ik ooit zal maken; er komt geen enkele naem in, die niet historisch zy: de daedzaken, uit dewelke de andere voorvallen voortvloeien, zijn allen historisch.’ Om dat wetenschappelijk karakter van zijn werk nog te versterken, heeft hij in het derde deel een kaart van de Groeningekouter en omgeving laten inlassen. Feitelijk is Conscience van zijn opvattingen over de historische roman niet afgeweken. De enige vrijheid die hij zich in verband met de ‘historische daedzaken’ veroorloofde is van zijn standpunt uit verantwoord. De Vlaamse ridder Diederik die Vos, die in de kronieken vermeld wordt, bedeelde hij een rol toe die hij waarschijnlijk niet gespeeld heeft. Maar binnen het raam van zijn verhaal was hij onmisbaar om van Robrecht van Bethune de figuurlijke Leeuw van Vlaanderen te kunnen maken. Vermomd als monnik bezoekt die Vos de Vlaamse edelen die in verschillende Franse kerkers | |
[pagina 258]
| |
gevangen zitten. Zo is hij ook tot Robrecht van Bethune in de burcht van Bresse door kunnen dringen en heeft van de kastelein verkregen dat die zoon van Gwijde van Dampierre voor korte tijd en heimelijk naar Vlaanderen mag komen, als er iemand zo lang zijn plaats in de cel inneemt. Adolf van Nieuwlandt, een Brugse ridder, meldt zich vrijwillig uit vaderlandsliefde, en ook al omdat hij op Robrechts dochter Machteld smoorlijk verliefd is. Die gewaagde persoonsverwisseling verloopt gunstig en schept de mogelijkheid dat Robrecht van Bethune op het beslissende ogenblik van Consciences epos een tweede maal opdaagt. Dat gebeurt tijdens de Gulden-Sporenslag, als het Vlaamse leger dreigt ineen te storten. Plotseling verschijnt op het strijdtoneel een reus van een ridder in een harnas schitterend als goud. Gewapend met een marteel, een disselhamer, slaat hij zoveel Fransen neer dat de Vlaamse gemeentenaren weer moed vatten om aan te vallen en de zege te behalen. Het is Robrecht van Bethune, die opnieuw zijn erewoord verpand heeft om de gevangenis te mogen verlaten. Nadat hij zich aan enkele vertrouwden, ook aan Machteld en Adolf van Nieuwlandt bekend gemaakt heeft, rijdt hij naar Bresse terug. De geheimzinnigheid waarmede de gravenzoon omringd wordt verhoogt zijn betekenis en wat Conscience over zijn tussenkomst gefantaseerd heeft is zinrijk, als het gelezen wordt in verband met de legende die verhaalde dat Sint-Joris uit de hemel neergedaald was, om voor de Vlamingen een overwinning te bevechten. De romancier eindigt dan op een voortreffelijke manier: de held verdwijnt in het onbestemde. Verbeelding en droom kregen hun deel. ‘Eindelyk gaf hy zyn peerd de spoor, en verdween als eene schicht tusschen de boomen des wouds. Het volk poogde zyn gulden harnas tusschen het loof nog te ontdekken, maer te vergeefs: de draver had zynen meester reeds verre uit het bereik hunner oogen gevoerd; dan bezagen zy elkander, en zuchtten met droefheid: “Hy is in den Hemel teruggekeerd”.’ Zo eindigt ook Dantes Hel met een vervagen in de verte, ‘een opening bracht de hemel in 't gezicht.’ Even merkwaardig is dat Consciences romanpersonages niet grondig verschillen van het beeld dat door de kronieken en overlevering van de personen die bij de gebeurtenissen van 1302 betrokken waren tot ons gekomen is. Zijn helden en hun tegenspelers zijn ongetwijfeld gekleurd door de bril van de romantiek. De mensen vertoonden een vaster en onverdeelder eenheid van aard en karakter dan hun later toegeschreven werd. Het waren in overweldigende meerderheid mannen en vrouwen die door één deugd of ondeugd getekend waren, en naar buiten voorkwamen als mensen uit één stuk. Wie uit de toentertijdse documenten weet heeft van de klein- | |
[pagina 259]
| |
zieligheid, afgunst en kwade trouw, die tussen 1830 en 1840 in het Antwerpse artiestenmilieu voorkwamen, moet wel vermoeden dat Conscience, die van alle gemeenheid ruimschoots zijn deel ontving, geen naïeveling kan zijn geweest. Zijn biografen vermelden dan ook dat hij in die periode het gevaar liep een mensenhater te worden. Daarvan is in De Leeuw van Vlaenderen niets te merken. Onbetwistbaar lage karakters heeft hij in zijn roman niet geduld. De koningin van Frankrijk wordt door hoogmoed en nijd gedreven; Chatillon is een mispunt uit berekening, de leliaert Van Gistel een verrader van eigen volk, omdat zijn partijgangers in onze geschiedenis zo beschreven worden. Conscience heeft die ondeugden niet hatelijker gemaakt door ze met verzonnen bijzonderheden te bezwaren. Daarentegen ondergaan wij wel een bewuste mythologering ten aanzien van de figuren die voor hem op een goed blad stonden. Graaf Gwijde van Dampierre is in zijn gemoedsadel en wijsheid een rechtlijnig man, Breydel een grootmoedige en dappere geweldenaar, Pieter de Coninck, die als woordvoerder van Consciences eigen inzichten en meningen optreedt een schrander, bescheiden en toegewijd dienaar van het volk, Diederik die Vos een sluwe doordrijver zonder vaar noch vrees. Niet één onder hen die andere gevoelens dan genegenheid en bewondering uitlokt. Opmerkenswaard daarbij is dat het niet alleen Vlamingen zijn die Consciences sympathie genoten hebben. Filips de Schone, de koning van Frankrijk, is een achtenswaardig vorst, hoewel hij in onze geschiedenis als de ‘munteschroder’ bekend staat, Karel van Valois, zijn broer, overtreft hem nog door zijn edelmoedige inborst, Raoul de Nesle is een moedige en eerlijke tegenstander, zelfs Robert d'Artois verdient geen minachting. Gesteld in de romantische sfeer van de historische literatuur uit die tijd zijn ze even aanvaardbaar als de helden van Chateaubriand en Scott. Minder aannemelijk, zelfs ongeloofwaardig, zijn de personages die Conscience meer uit zijn verbeelding geschapen dan aan de geschiedenis ontleend heeft. Wij denken aan het verliefde paar Machteld en Adolf van Nieuwlandt. Toegegeven dat wij hen niet mogen beoordelen met de blik van onze hedendaagse naturalisten en Freudianen, die eveneens trachten de waarheid van hun opvattingen door overdrijvingen en veralgemeningen aan te tonen. Wat zij als wereldschokkende ontdekkingen voorstellen zijn zaken die onze bedaagde, door levenservaring onderwezen volksmensen altijd geweten hebben. Niets van de menselijke driften en afwijkingen was hun onbekend. Maar zij weigerden aan allen toe te schrijven wat slechts bij eenlingen aanwezig bleek. Zij waren ervan overtuigd dat iedere mens een enige persoonlijkheid was, wat zij o.a. uitdrukten in het spreekwoord: zoveel hoofden zoveel zinnen. Verdorven tot het merg van de been- | |
[pagina 260]
| |
deren waren er volgens hen even weinig als heiligen die men de Heer mocht geven zonder te biechten. Van Vondel hadden zij nooit gehoord, maar zonder iets van hem af te weten, waren zij het met hem eens dat de mens een mengeling is van ‘diersheit en engelsheit’ ondereen. Spijtig genoeg hebben het soort mensen uit het volk waaraan wij denken niet schriftelijk nagelaten welke indruk Conscience op hen maakte. Nu oordelen hun nakomelingen sterk geschakeerd. Zij kunnen bewondering opbrengen voor zijn idealisme, omdat zij er overtuigd van zijn dat er vrouwen en mannen bestaan die anderen tot voorbeeld gesteld mogen worden, maar zijn terzelfder tijd afkerig van een kinderachtige sentimentaliteit. Vandaar hun weerzin voor een romantische liefde, zoals tussen Machteld en Adolf door Conscience uitgebeeld wordt. Niet alleen om wat zij verrichten, al even beslist om wat zij zeggen. Wat door de romancier als een onmisbaar element voor het succes van zijn verhaal beschouwd werd, is voor ons het zwakste deel. Alleen mogelijk omdat het hem ofwel aan mensenkennis ofwel aan een juist inzicht in de waardenschaal van de literatuur heeft ontbroken. Omdat wij uit zijn briefwisseling kunnen afleiden dat hij niet altijd zo'n bijzonder hoge dunk over zijn medeburgers en zeker niet over sommige artiesten had, veronderstellen wij dat de geest van de tijd hem misleid heeft. In de grond is het een kwestie van smaak. Lang niet alle romantische schrijvers hebben zijn fout gemaakt, de grootsten die feitelijk een eeuwenoude traditie in een andere wereld, waar een nieuwe maatschappij vorm kreeg overbrachten, zijn er niet schuldig aan. Blijkbaar is de literatuur zonder maatgevoel veroordeeld niet eerste-rangs te worden, omdat het haar aan waarachtigheid ontbreekt. Conscience, op 3 december 1812 geboren, was amper zesentwintig jaar oud, toen De Leeuw van Vlaenderen verscheen. Met recht en reden mag gesteld worden dat de roman een jeugdwerk is. Op die leeftijd zal de schrijver meer werk van tijdgenoten dan van klassieke auteurs gelezen hebben en de meeslepende invloed die van de romantiek uitging, zal in overeenstemming zijn geweest met zijn levensaanvoelen. Wie daar rekening mee houdt, zal waardering opbrengen voor zijn literair talent, waar het op de algemene opvatting en bouw van zijn werk aankomt. Hij heeft de vrij lange roman over drie ongeveer even lange delen gespreid en gemaakt dat zij zonder inzinking, over een aantal rustpunten heen, naar de verdere afhandeling van het gegeven de belangstelling gaande houden. De spanning wordt versterkt doordat de schrijver zonder te lange aanloop gebeurtenissen verhaalt en daar zonder onderbreking mee verder gaat tot een slot dat de meeste lezers ongetwijfeld heeft bevredigd. Het zou verkeerd zijn te veronderstellen dat hij te uitvoerige beschrijvingen | |
[pagina 261]
| |
ingelast heeft. Schilderingen zijn er, van de natuur, een stadsbeeld, een karakter, maar zij blijven functioneel in dienst van het relaas en vallen, een zeldzame keer niet te na gesproken, binnen de perken van de redelijkheid. Door rustige met hartstochtelijke taferelen, intieme ontmoetingen, beraadslagingen over politieke beslissingen, plechtige vergaderingen en schilderingen van gevechten op elkander te laten volgen bereikte hij zoveel afwisseling dat zijn relaas nooit eentonig wordt. Ook komen er wijsheidsspreuken in voor, die gelet op Consciences leeftijd en de periode waarin ze geschreven werden toch even van het blad doen opkijken. ‘Wie met zyne minderen niet edelmoedig is, kan het niet met zyne gelyken zijn.’ (14). ‘De hoop is den sterveling op aerde ten troost gegeven.’ (45). ‘Er is geen drift die den mensch meer tot boosheid bekwaem maekt dan de staetzucht.’ (71). ‘Het is zoo moeilijk de goeden uit de kwaden te kennen, dat men zich met recht van allen mistrouwt.’ (112) Die laatste uitspraak bewijst nog eens dat de romancier over zich zelf en anderen geen begoochelingen gekoesterd heeft. Wij zullen hem nochtans een romanticus heten. Gezien van ons historisch vergezicht uit was hij het ongetwijfeld, ofschoon zijn tijdgenoten er meer geschakeerd over geoordeeld hebben. Leerrijk in die zin is wat de Vlaamsgezinde eerste-minister Pierre de Decker (1812-1891), die Conscience in januari 1857 tot arrondissementscommissaris te Kortrijk deed benoemen, erover gedacht heeft: ‘Il est naturaliste, mais dans Ie sens honnête du mot: loin de viser à faire du neuf en faisant du grotesque ou du monstrueux, il ennoblit les personnages les plus vulgaires; à l'aide de son merveilleux esprit d'observation, il les dessine dans leur variété infinie, avec une vérité saisissante et toujours dans un but utile, tantôt pour mettre en relief l'une ou l'autre vertu sociale, tantôt pour démasquer ou flétrir un vice. C'est ainsi qu'il entend relever Ie peuple et le préparé à de meilleures destinées. Telle est à ses yeux la vraie solution de la question sociale; tel doit être le programme de la vraie démocratie, à laquelle il appartient par tous ses instincts.’Ga naar eind9 Er zijn twee eigenschappen waarom het werk van Conscience in het algemeen en De Leeuw van Vlaenderen in het bijzonder door de hedendaagse literatuurkenners met veel voorbehoud wordt onthaald. Het eerste element is de idealistische strekking, waarvoor hij door De Decker geprezen werd, het tweede zijn gebrekkige taal, al mag men hem niet volledig toerekenen wat veel meer dan een persoonlijke tekortkoming de schuld van de omstandigheden geweest is. Volgens de klassieke opvatting van de literatuur was het haar opdracht om, uitgaande van de waargenomen werkelijkheid, een beeld van de betere realiteit voor te spiegelen, waartoe de mensheid geroepen was. Kunstenaars als Conscience verdeelden hun | |
[pagina 262]
| |
belangstelling ongelijkmatig en legden te zware nadruk op de idealisatie. De naturalisten als Stijns in Hard labeur en Buysse in De biezenstekker deden het omgekeerde, door hun aandacht uitsluitend op de menselijke vergroving en verloedering te vestigen. Zij zijn niet minder eenzijdig en tendentieus dan Conscience, maar worden in het tijdsklimaat dat wij nu beleven meer gewaardeerd. Niemand kan evenwel voorspellen of die hedendaagse voorkeur gehandhaafd blijft dan wel, volgens de wet van de dialectiek, eerlang voor een hernieuwde overtilling van de idealisatie plaats zal maken. Even ernstig en meer verantwoord schijnen ons de bezwaren tegen de taal van De Leeuw van Vlaenderen. Vergeleken bij het Nederlands van de Noordnederlandse romantische schrijvers van historische romans uit dezelfde periode, wij denken aan Hermingard van de Eikenterpen (1832) van Aarnout Drost en De Roos van Dekama (1836) van Jacob van Lennep, doet zij niet alleen naïef maar dikwijls onecht aan. De oorzaak is dat eeuwenlang gemis aan taalzorg door een nationaal gezag en de daarmee gepaard gaande verfransing van de leidende standen gemaakt hadden dat de volkstaal in Vlaanderen, uiteen gegroeid in talrijke dialecten en bij de ontwikkeling van de algemene beschaving ten achter gebleven, geen cultuurvorm meer bezat. Uit een zeer gebrekkig materiaal moest nog een algemeen beschaafd geschapen worden. Het geeft weinig blijk van gezond verstand daarbij op te merken dat de Vlamingen, om dat doel te bereiken, slechts het Nederlands van het Noorden over te nemen hadden. Zo eenvoudig en gemakkelijk was het niet, want na anderhalve eeuw aanpassing is die ideale oplossing nog niet volledig bewerkstelligd.
Als De Leeuw van Vlaenderen leesbaar mocht blijven, is dat te danken aan de bezieling waarmede het boek geschreven werd. De liefde van Conscience voor zijn vernederd en misdeeld volk heeft zijn relaas de gloed en vaart van het leven geschonken. Wat een moedige en wilskrachtige mannen moeten die eerste flaminganten na 1830 geweest zijn, om zich tegen een overweldigende overmacht in voor een hopeloos schijnende zaak in te spannen. Persoonlijk hadden zij er niets bij te winnen. Dat geloof in een roeping die zij als een plicht op zich genomen hadden, heeft hun een bijna profetische invloed op anderen verleend en gemaakt dat Consciences epos door opeenvolgende generaties, in de bloeitijd van hun kinderjaren, als meer dan zo maar een leesboek ervaren werd. Daar ligt de ware betekenis van het boek: het is in de eerste plaats een relikwie - een nationaal monument - dat in onze literatuur niet meer overtroffen werd. Maar wie er uitsluitend geleid door literaire normen vandaag de dag over vonnist zal zeggen | |
[pagina 263]
| |
dat het in de sfeer van deze tijd beschouwd een ouderwets verhaal is over irreële mensen in een onbeholpen taal. |
|