kennen of te achterhalen en dat reconstructie van het verleden enkel en alleen een vervormd (zelfs misvormd) beeld kan opleveren (p. 27).
Centraal staat de chaos waarin verwarring, moedwil en misverstand een zinvolle, intermenselijke communicatie verhinderen, met als gevolg ‘de onkenbaarheid van de anderen, de wereld en zichzelf’ (p. 30). Dit thema herkent Janssen ook in de verteltechnische methode die in het betreffende boek wordt gehanteerd. Interessant is dan ook de vergelijking die hij maakt tussen dat wat Arthur meent te weten en datgene waarvan de lezer via de verteller, die als explicator optreedt (p. 18), op de hoogte is (zie p. 20 e.v.). Hiermee wordt ook nogmaals de functionele samenhang (in dit geval tussen thema en narratieve techniek) die Hermans nastreeft in zijn werk, op een erg relevante manier aangetoond.
Het gevolg van deze dubbele informatieverstrekking is dat personages en lezer zich op een verschillend niveau bevinden, waardoor deze laatste de kans wordt geboden inzicht te krijgen in de situatie en daarmee in het thema van het verhaal (p. 26-27).
Tevens ziet Janssen een duidelijke overeenkomst tussen De tranen en De donkere kamer van Damokles, wat betreft de thematiek (eerstgenoemde roman noemt hij een voorstudie voor de volgende, p. 35), maar constateert hij een verschil in verteltechniek. Terwijl in de eerste tekst de lezer een breder informatieveld bestrijkt dan de personages, valt het blikveld van lezer en hoofdpersonage in de tweede tekst echter samen, waardoor er een vorm van identificatie ontstaat tussen romanfiguur, recipiënt én thematiek (p. 34-35).
Het gebrek aan objectieve realiteitskennis treedt opnieuw als thema naar voren in een verhaal als De blinde fotograaf, waaraan Janssen een symbolische interpretatie geeft. De ouders van de fotograaf houden hem blind voor de werkelijkheid door hem hun wereldbeeld op te dringen. Wat hij nastreeft is echter een zelfstandig inzicht dat tegelijkertijd een zelfbevestiging moet betekenen (p. 49). Janssen ziet in Guibal, de fotograaf, een typisch Hermans-personage:
‘een uitgestotene, wiens superioriteit door de anderen niet erkend wordt en die dan ook mislukt, een “wonderkind” dat een “total loss” wordt.’ (p. 51)
Aangezien Guibal niet slaagt in zijn ideaal gaat hij symbolische waarden toekennen aan feitelijke toestanden, waardoor er echter een vorm van magische werkelijkheidsbezwering ontstaat (p. 51). Ook de problematiek van een hoogst gebrekkige, haast onmogelijke communicatie treedt in dit verhaal weer naar voren (p. 51). Janssen plaatst beide gegevens (onmogelijkheid tot objectieve kennis en zinvol intermenselijk contact) in het