Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 126
(1981)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
Albrecht Rodenbach / StormenOch hoe droevig is de dag; betrokken is de lucht met wolken griis ende grau; 't stuifreint, en die hooge boomen schokken hunne zwingende kruinen, zingend vol rou, daar de bladeren vallen, droeve zangen. Lijk des avonds in het woud 't verdoolde kind, daar beneden door die donkere gangen, akelig schreit en huilt die wilde wind.... Wild en woest kwam de wind gevlogen en schudde de hooge zingende boomen, 's noens terwijl wij wandelden. En als wij wat later in de kerke zaten, zag ik bij schemering, door de mat geverwde ruiten te enden den koor, in de verte de zwingende kruinen der oude boomen heen en weder slaan; en van tijd tot tijd hoorden wij den loeienden wind tusschen de tonen van den spelenden orgel en den zang der psalmen. En later als de priester prak, hoorden wij nog ondertusschen de schuifelende huilende wind, tegen de ruiten of door de donkere gangen. O ik hoor geern den wind. Ten vieren duurde het lange voordat de studenten aan tafel zaten. Zij bleven immers op den koer staan kijken naar de ruischende waaiende boomen, en men riep dat er twee stonden om te vallen. Als het gebed eindelijk ging beginnen kwam er een, lijk gewoonlijk te laten, buiten adem ons melden dat de eerste boom gevallen was. Aan tafel sprak mijn maat van den Eeuwigen Jager en de Varende Vrouwe. Met eenen Amen halfwege 't gebed stormde men buiten en vele vergaten hun kruis. En, ging de heer Opziener aan de deure ruttelen al roepen: ‘Zarrivez’, 't was enkelijk uit gewoonte, want 't en bleef niemand. Twee boomen lagen omverre, de wortels nog geheel en ongeschonden uit den gescheurden grond, leunende op den ouden muur waarlangs de ijfte groeit ‘hanc ederam plantavere’ van Gezellens tijd.Ga naar eind1. De wilde wind woelde voort en zong of 't ware een zegelied, en huilde zijn krijgsgezang, en zweep- | |
[pagina 210]
| |
te vreezelijk de oude groene boomen, dat ze ruischten en kraakten, dof lijk de zee in de verte, en hunne kruinen tegen malkander sloegen. Men deed de studenten den koer verlaten en het was verboden buiten de gaanderij te komen. Zij stonden in troppelkens van verre de zwingende boomen te bezien, en ik hoorde hier end daar dat er een vallen ging. Ik had eene stonde den koer verlaten, en lijk of ik wederkwam hoorde ik roepen en juichen, en sprong naar eene der vensters van de oude studie. De jongens stonden nog onder de gaanderij maar en waren er niet houdelijk; alle de oogen waren op de boomen gericht, men riep, en men wees naar den boom die vallen moest. Inderdaad hij en kost het niet lange meer houden. Ik zag er dansen van ongeduld en hope, ik zag er vol ijver blazen en meêdoen met den wind. - Ze peisden zeker lijk de muize: alle baten helpen. De wind deed pijne dat hij erbij huilde. Al met eens kraakten de wortels in den grond, de eerde scheurde en borst en eene stonde zwankelde de boom grootsch en statig en stortte zwaar en krakend op den ouden muur, en verbrijzelde het standbeeld van den H. Vincentius. En bij het juichen der reie sprongen eenige jongens vooruit en liepen spijts het verbod rechte naar den blok waar Vincentius stond. Het waren de kerels van 't vierde. Immers, sedert den dag dat zij de taarte wonnen, en met Disten Grendele, hunnen Deken, processiewijs en heel statig den koer doortrokken, twee en twee, op hun beste, dat er niets te kort en was, bijzooverre dat het iedereen deugd deed en alleman riep: Leve het vierde! - sedert dien dag hielden zij daar somtijds male, al wierden zij er meermaals weggejaagd. He ja, Pathmos, successeur de Parnas, is dood; 't Forum en den hof zijn al vergeten; al 't overige behoort reeds aan den tijd waarmede de Congrès préhistorique hem bezig houdt ofte onledig; a fortiori, en dat om zekere andere redens nog, en mag het vierde eene ‘zale’ hebben, waar het van tijd tot tijd Male of Hoop zou zijn. Nu tot daar, claudatur. Ik sprong den trap af en viel te midden een troppelken kerels, en wij zagen de gasten van 't vierde triomfantelijk afkomen met de relikwien van hunnen heiligen, van den patroon hunner Hoopen en Malen. De wind huilde voort en de boomen zwongen heen end weder en zweepten hunne krakende kruinen. En een van ons begon te zingen, en de andere zongen meê: Kent gij de streek van 't blonde noorden;
't Waait en het bruischt er 's winters fel.
Zoet zingt de wind zijn wilde akoorden;
't Kind van de streke verstaat ze wel...Ga naar eind2.
| |
[pagina 211]
| |
't Gaat nog een vallen, riep er een al wijzen, en wij keken. En na eenige stonden, opnieuw kraakten de wortels in den grond, de aarde borst en scheurde en zwaar en krakend stortte de vierde reuze, overmand. En de wind huilde en zong of 't ware zijn zegelied. En een van ons stak de hand uit en zei: Daar zijn er die kloeker schijnen te staan, tergende den waaienden wind. Zij zullen vallen lijk die boomen en de wind zal zegepralen. En allichte klonk dan het kloksken. En meer dan een was binst die studie verstrooid en vergat boeken en schrijfpapier, horkende naar de ruischende boomen en de stemme van den wind en schreef dan eene vluchtige strofe die hij 's avonds toonen zou, oftewel scheuren - hij die niemand en heeft wien hij ze zou toonen, arme jongeling. Des avonds, in het Rossekot, zongen wij zuitjes,Ga naar eind3. in partijen, eene soorte van liedje ‘de circonstance’, op gekende wijze, van trotsche tergende boomen en zegevierende wind. Maar de boomen zijn gevallen:
Hoor de wind zijn zege schallen.
Ei de wind, ei de wind,
ei de wilde Noorderwind.Ga naar eind4.
En 't heeft dezen nacht nog eens gestormd. Als het laatste licht uit was en alles donker op de slaapzale, en alles stille wierd, dan heb ik gehorkt naar den zwependen wind die de ruiten sloeg en de hooge boomen ruischen deed. En dan kwam mij het woord te binnen dat ik hoorde op den koer als de boomen stortten voor den zegepralenden wind. O des avonds stroomt het bloed geweldiger en de verbeelding werkt met meerder kracht, en men denkt en gevoelt dieper. En ik peisde op ons leven hier, op hetgeen wij moeten lijden, wij; en hoe het maar in één vrij land van de wereld alzoo gaat lijk hier, dat er de vreemde studenten op verstomd staan en het niet en gelooven; en hoe pijnlijk het is, daar op den wemelenden koer, broeders te moeten zien stappen, - die goede jongens en vrolijke gasten, die denkers, die droomers, die lachers, die dichters, die goede Vlaamse herten, - het hoofd gebogen, valsch beticht, bukkende onder den dwang, geroepen voor eenen rechtbank waar één aleene zetelt, met de macht in de hand, van God gezalfd en met gezag bekleed, wettige macht, maar die lijk alleman rede en verstand kwijt is, en blind wordt en ziet wat hij wilt, als hij achter eene passie sleept; en | |
[pagina 212]
| |
dat zonder te mogen antwoorden; ja, en op die stonden kracht gevoelen in het woelend gedacht, kracht in den hijgenden boezem,Ga naar eind5. kracht ja in het zieke lijf, en 't stalen woord in den mond, en niet mogen; en moeten zwijgen, en gaan met gebogen hoofde; en ja zijne maten vluchten, opdat geen dwingersooge eens te gare zie en het den dezen niet en doe boeten dien men gemakkelijker nederslaan kan en met minder gevaar.Ga naar eind6. Maar wij zijn de toekomst. De boomen tergden ook den wind. En de hoornen zijn gevallen al waren zij trotsch ende fel. En ik peisde op nog een woord dat ik hoorde als de vier boomen daar lagen, geveld door den woedenden storm. Der was een die wees naar den grootsten der boomen met zijne wortels half uit den grond, den oudsten en den sterksten, dien ze somtijds den Kerel noemen, en dien wij bewonderen somtijds, 's avonds, als hij in den manesching rijst, of dat zijne donkere bevende takken en zijn zwarte kruine afsteken op den donkeren hemel: ‘Deze en zal niet vallen,’ zei hij, ‘het storme wat het wille.’ En de andere waren gevallen, en lagen daar lijk versiegen reuzen. O alzoo ook zal er menig een vallen, later, in den strijd, rond de gulden vane met den zwarten klauwaart op, en het kruis alboven, vallen voor de oogen der menschen en de aanbidders van wie de macht heeft, wezende in de ongenade van de dwingende overheid; vallen voor zijnen tijd, uitgeput en als verbrijzeld door het lastig strijden; vallen met eenen verraderlijken slag lijk de biddende werkman te Oostacker; vallen, des avonds als het donker is, aan den hoek van de strate, waneer de ‘bravi’ van alhier wat behendigheid zullen gekregen hebben en bedrevenheid in hun werk, en niet meer missen, maar van den eersten keer diepe genoeg treffen; vallen, 't is gelijk hoe, al strijden den goeden strijd; zoo zijn er gevallen, zoo zullen er vallen. Maar hoevele er ook gevallen zijn, der zullen er altijd noch rechte blijven, zingende het vaarwel aan de vallende strijders, zingende met grooteren moed het lied van den strijd; en zij bijzonderlijk zal blijven rechtestaan, de gulden vane, kijkende wijd en ver alover 't slagveld, teeken van moed en zegepraal; En waar de felle schieters stonden, groeiden seffens jeugdige boomen, vol krachtig en levendig zap; hope der Toekomst.
***
Mijnheer Ik en heb geen tijd gehad om het ander werk te maken. |
|