| |
| |
| |
Marnix Gijsen / De loopgraven van Fifth Avenue (vervolg)
IV
‘Patriotism is the last refuge of scoundrels...’ heeft een verstandig man geschreven. Dat zal wel over de hele wereld zo zijn. In de eerste oorlog deden de patriotten in het Midden-Westen, waar vele Duits-Amerikanen woonden, hun vaderlandsliefde blijken doordat ze de ‘out-houses’, de houten toiletten die meestal aan het einde van de tuin gelegen waren, in brand staken.
Dat gebruik was nu niet meer in de mode, want de moffen hadden nu sanitaire badkamers en pasten op hun tellen.
Elk jaar was de hoofdstad een bedevaartsoord voor toeristen, terwille van de bloeiende Japanse kerselaars; ze werden dodelijk tot ‘Oriental blossoms’ omgedoopt.
Een lange tijd werd Wagner geweerd uit de concertprogramma's, want hij was een antisemiet en hij had stellig Hitler in zijn grootheidswaanzin geïnspireerd.
Marlene Dietrich ontpopte zich als een Amerikaanse passionaria en slaagde erin haar Duitse origine geheel te doen vergeten: ze had perfecte benen en men wist hoe de Mofse Hausfrauen eruitzagen. Jonge meisjes van goeden huize wilden heldhaftig hun bijdrage voor de oorlog leveren. Ze konden noch tikken noch steno en ze werden gewoon voor klasseerwerk gebruikt maar ze verschenen soms op kantoor met een jurk die uit een Amerikaanse vlag bestond. Het moreel van de hele firma werd erdoor beïnvloed. De meest heroïsche meldden zich in de militaire ziekenhuizen als verpleegsters, echter zonder diploma. Men kon de dochters van de beste families niet zomaar doorzenden. Hun functie bestond er hoofdzakelijk in, tweemaal per dag een thermometer in het achterwerk van de soldaten te plaatsen en het resultaat te noteren. Wanneer ze 's nachts met jonge officieren gingen dansen om die ‘helden’ die naar het front vertrokken nog eens te troosten, konden ze die zonder blozen verklaren: ‘I'm seeing life in the raw’. Maar dergelijke slogans werden weggevaagd door de omstandigheden. Hitler, Mus- | |
| |
solini, Hiro-Hito waren voor geen redeneringen vatbaar. Het waren gekken en monsters, ook al had toen slechts een klein aantal hooggeplaatsten een idee hoe krankzinnig en vooral hoe crimineel die monsters waren.
Vroeger werden beroepsmilitairen beschouwd als maatschappelijk uitschot en armoedzaaiers, nu waren het plots kandidaat-helden en martelaren voor een nobele zaak, voor het behoud van de heilige democratie. De rauwe recruten die als vrijwilligers opdaagden bezaten werkelijk het heilige vuur, ook al was het in hun geest niet duidelijk waarin het gevaar bestond. Zoveel was echter zeker, dat hun ouders of grootouders Europese landen waren ontvlucht om niet lange jaren van hun jeugd een autocraat of een potentaat te dienen. Ze wisten ook dat Europa een politieke en sociale mesthoop was die ze zouden opruimen. Indien de Moffen geloofden in een ‘frischer und fröhlicher Krieg’, dan waren zij overtuigd dat het menselijk geslacht geen beter specimen kon voortbrengen dan ‘the clean American boy’, die hygiënisch leefde, in God geloofde, van zijn moeder hield en wiens pantalon onberispelijk scherp gestreken stond. Maar echte militairen werden ze nooit, ze bleven burgers in uniform, voor wie het noodzakelijk ritueel van het legerbestel grotesk en misplaatst scheen. Zo werd de beroepssergeant met zijn grote muil en zijn methodisch sadisme het symbool van het leger. Hij was het noodzakelijk kwaad, hij mocht die moedertjeskinderen uit de steden, die onbehouwen boerenkinkels uit Montana en uit de Dakota's drillen tot ze erbij neervielen, omdat men wist dat achter zijn afstotelijk uiterlijk, achter zijn raspig keelgeluid, een teder vaderhart klopte.
Er waren echter ook een aantal jonge mannen die door de invloed van het quakerisme en van diverse protestantse sekten de woorden van het evangelie letterlijk opvatten - Gij zult niet doden - en daardoor in zware gewetensstrijd waren gewikkeld. De overheid was meestal verdraagzaam tegenover deze ‘fanatici’ en lijfde ze in bij niet-strijdende diensten.
De vreselijke nederlagen in de Stille Zuidzee, de sadistische wijze waarop de Japanners die grote atletische Amerikaanse jonge mannen martelden en vernederden, schiep al heel vlug een atmosfeer waarin de dienstweigering uit gewetensbezwaren gelijkgesteld werd met lafheid en onmannelijkheid. Zelfs de geloofsdienaren die verondersteld waren troost te brengen aan gewonden en stervenden en die broederlijk samen verschenen: de dominee, de pastoor, de rabbijn, bleken, als de nood het hoogst was, gewoon weerbare mannen te zijn die evengoed als een gewoon soldaat hun vaderlandse plicht konden doen.
Een rooms priester was beroemd geworden toen hij bij een aanval op een der eilandjes van de Stille Zuidzee de kanonniers had geholpen en het slagwoord had gelanceerd: ‘Praise the Lord and pass the ammunition.’
| |
| |
Officieel waren Kerk en Staat gescheiden maar geen politicus, geen generaal kon de Natie toespreken zonder een beroep te doen op het Goede Boek of zonder de Heer der Heirscharen bij de zaak te betrekken. Het bracht later wel wat verwarring in de geesten toen men merkte dat de Russen dit niet deden en toen de Duitsers ook de Heer met rust lieten. Maar de einduitslag van het conflict moest wel zijn dat zij die in de Heer hun vertrouwen stelden beloond werden, en Churchill had volkomen gelijk toen hij, om zijn verbond met de goddeloze bolsjevisten te verklaren, gezegd had dat, indien de Duivel zich aan de kant van de geallieerden zou scharen, hij ook voor die gentleman in het Engels parlement een goed woord zou overhebben. Een grote golf van Angelsaksische solidariteit ging over de vrije wereld en zelfs de Nederlanders durfden niet lachen toen hun stambroeders in Zuid-Afrika de bijbelse aanmaning: ‘Gird your loins’ vertaalden door ‘Trek jouw broekie op’.
Om de vijand goed te bevechten moest men hem ook haten. Men begon met hem te onderschatten. Hoe konden die ondergroeide gele ventjes uit het Verre Oosten op tegen de opgeschoten slanke Amerikaanse soldaten die er allen uitzagen als baseball-spelers? Maar men moest wel toezien wanneer, na de overgave van Bataan, de gele dwergen de Apollo's van Amerika schandelijk overmeesterden.
Na een jaar begonnen de sentimentele conflicten. Vereenzaamde soldaten in verre hoeken van het mondiale slagveld ontvingen brieven van hun geliefden die als ‘Dear John letters’ bekend stonden en waarin Dolly aan John liet weten dat zij een andere genegenheid had opgevat. In tegenovergestelde richting lieten sommige strijders aan hun geliefde weten dat zij een lichtbruine of zelfs pikzwarte schone hadden gevonden die de vrouw van hun dromen was gebleken. Waarop het afgewezen lief de vraag stelde: ‘Wat heeft zij dat ik niet heb?’, hetgeen het cynische maar zo menselijke antwoord verwekte: ‘Niets, maar zij heeft het hier.’
Ten overvloede bleek in die periode de magische kracht van de welsprekendheid. Roosevelt sprak, via wat hij noemde ‘Fire side chats’ (gesprekken bij de haard), de massa toe alsof hij zich rechtstreeks, individueel, tot zijn miljoenen toehoorders richtte. Zijn zelfverzekerdheid, zijn sereniteit maakten evenveel indruk op de boeren van Montana als op de cynici van Wallstreet. Maar hoeveel effectiever en indrukwekkender was Churchill met zijn grandioze lapidaire uitspraken, die dadelijk in alle geesten vastgeankerd bleven. In het parlement van Ottawa herinnerde hij zijn toehoorders aan de bedreiging van Hitler dat hij het Engelse Rijk de nek zou afwringen
| |
| |
gelijk die van een kip. Churchill had, als de voortreffelijke acteur die hij was en zoals later bleek, zijn effect zorgvuldig berekend voor de spiegel. Hij zei met de grootst mogelijke eenvoud: ‘some chicken, some neck’. Wat een kip, wat een nek, en de hele vrije wereld was overtuigd van de uiteindelijke zegepraal en herademde.
Via de radio kwamen dagelijks een aantal amateur-strategen - tot dan toe obscure journalisten - aan het woord die nooit zeker waren of Oslo dan wel Stockholm door de Nazi's bezet was en die gedurig, naarmate het gevechtsterrein zich verplaatste, de gepaste lokale kleur moesten inwinnen en die wel eens tijgers in Afrika lokaliseerden of kangoeroes in Transvaal, maar dat had weinig belang. Men zou slechts vele jaren later vernemen dat Roosevelt in een vertrouwelijk besprek de Engelse ambassadeur attent had gemaakt op het feit dat België bewoond werd door Hollanders in het Zuiden en door Walen in het Noorden, of was het omgekeerd.
Het ontbrak in de pers niet aan plannen om de wereld, na de oorlog, leefbaar te maken. Een hoog regeringspersonage zag een oplossing in het grondig platleggen van de Duitse industrie, zodat het land één reusachtig Salzkammergut voor inoffensieve boeren met Lederhosen zou worden. Geleerde universiteitsprofessoren suggereerden dat het koloniaal bezit van de kleine Europese staten aan een herboren Duitsland zou gegeven worden. De zucht naar Lebensraum was nu eenmaal een fenomeen zoals geeuwhonger, elke redelijke politicus moest die voldoen. Het uitdenken van nieuwe grenzen voor Europa werd een gezelschapsspelletje waarin Eddy Culbertson, de bridge-expert, uitmuntte. In die tijd was de functie van oorlogscorrespondent de maarschalkstaf waarvan iedere derderangsjournalist droomde. Men kon er natuurlijk zijn leven bij inschieten maar tot dergelijk heroïsme voelden die jonge lui zich niet geroepen. Een oorlogscorrespondent was een getuige, geen combattant, en een dode correspondent was zonder enig nut. Het volstond de verhalen op te tekenen uit de mond van de jongens die uit de strijd weerkeerden, de nodige vloekwoorden door streepjes te vervangen - men mocht de grootmoeders en de maagden thuis niet opschrikken - en een beeld te geven van de clean American boy dat trouw beantwoordde aan wat de grandma's en de prille meisjes verwachtten.
In den beginne leverde het journalisme in Europa niet veel op inzake pittoreske reportages. Wat in Groot-Brittannië gebeurde was niets meer dan een voorbereiding voor de grote inval, maar de honderden eilanden in de Stille Zuidzee, één voor één verloren en weer moeizaam heroverd, het exotisme van het Aziatisch vasteland daar konden de condottieri van de grote
| |
| |
pers hun hart en hun platvoets proza aan ophalen. Wat het lezerspubliek interesseerde waren niet de grote lijnen van een wereldstrategie, het was de wijze waarop een doodgewone soldaat reageerde op de gevaren van elke dag, van elk uur. Dat werd aan de lezers op de meest eenvoudige, meest pathetische manier beschreven. Elke lezer wist intiem wat elke soldaat dacht. Afstanden van duizenden kilometers werden overbrugd: het leek of de miljoenen afwezigen in verre landen, met onuitspreekbare namen, op een reusachtige, langdurige picknick waren waarvan ze na niet al te lange tijd met lauwerkransen rond hun helm - en nu droegen ze blaren als camouflage - zouden terugkeren naar hun home, naar de girl next door. Men voert nu eenmaal geen oorlog - vooral niet tegen zulke ondoorgrondelijke schurken als de Aziaten - zonder dat er stukken vallen. Hoe hartverscheurend was het na te gaan hoe de beste komische acteurs van Hollywood, de slankste best-geboezemde actrices van film en toneel er niet voor terugschrokken de verre gevechtslijnzones te bezoeken en de jongens die in geen maanden meer een blanke vrouw hadden gezien, deden lachen met natte grapjes waaruit alle seksuele allusies waren geweerd en deden apegapen van begeerlijkheid naar de omhelzingen van deze godinnen. Zo wisten de jongens tenminste waarvoor ze vochten, dat was wat ware democratie betekende: een perfect stel jonge benen, een diepe gleuf tussen de beide borsten en als men in de buurt van Hawaï was, het langzame, soms wild geaccentueerde wiegelen van de heupen. Jonge soldaten zijn immers geen koorknapen. Het aseptisch beeld van de Amerikaanse droomfabriek dat hen door de sterren en starlets werd voorgehouden zou ze wel afkerig maken van de moreel-perverse avonturen die de Aziatische schonen hen boden. Het is er natuurlijk op uitgelopen dat de legerleiding - zoals elke andere - het bordelensysteem heeft georganiseerd, waarbij de les van de lopende band met groot succes werd toegepast, maar dat
hebben de vrome grandma's en de prille maagden maar jaren nadien vernomen en toen wilden ze het gewoon niet geloven. Onnozele ganzen die niet beseften dat elke legeraanvoerder die het zout op zijn aardappelen waard is - van Alexander tot Napoleon en Eisenhower - in elk kamp eerst moest zorgen voor de latrines en voor de bordelen.
De rol van de politici in de oorlog, behalve dan die van de president die automatisch de opperbevelhebber wordt ook al is hij door paralysie half verlamd, was lastig en beperkt. Wel konden zij in tal van omstandigheden hun professionele welsprekendheid ten beste geven maar het publiek stond weigerig tegenover purple prose, tegen retorische bombast en pathos. Het klassieke gezegde dat het pulchrum est pro patria mori maakte geen indruk
| |
| |
op de ouders die op zekere dag een staatstelegram ontvingen waarin de president met diep medelijden meedeelde dat John Smith in Okinowa zijn jong leven ten beste had gegeven opdat de democratie zou zegevieren. Stilaan, druppelsgewijze bijna, werd de oorlog werkelijkheid voor de landelijke bevolking en in de grote steden, maar de gevallenen bleven steeds individuele gevallen. Hun aantal steeg niet, zegden de superpatriotten en de cynici, boven dat van het gemiddelde der verkeersongelukken. Voorlopig was er van geen grote slachtingen zoals van die van Verdun 19l6-'17 sprake.
Het was lastig in een land waar de vijand geen enkel huis kon verwoesten, waar verduistering geen zin had, waar praktisch niets ontbrak, een oorlogsatmosfeer van beperkingen en rantsoeneringen te doen ontstaan. De overheid beperkte de uitdeling van benzine en men probeerde de beweeglijkheid van de massa moeilijker te maken. Men deed een beroep op de morele verantwoordelijkheid van de autobestuurders: waar men hen vroeger aanzette zoveel mogelijk van hun wagen gebruik te maken, werden ze nu op alle wegen toegegrijnsd door plakkaten die hen de vraag stelden: ‘Is this trip necessary?’ De oorlogswoekeraars en speculanten bereikten betere resultaten; in een land vol vee verdwenen plots de steaks bij de slagers, in een land waar de grote steden dagelijks bedolven werden onder een sneeuwvlaag van weggeworpen kranten, werd toiletpapier op de zwarte markt verhandeld; suiker in klontjes werd een zeldzaamheid en de whisky die van Engeland of van Ierland moest komen en niet meer kwam, moest door bourbon worden vervangen. Uit Zuid-Amerika importeerde men Bols die zoet smaakte en die men slechts uit nostalgie dronk.
Het werd stilaan mogelijk, langs de radio en de ondergrond, de overrompelde bevolkingen van Europa te bereiken. Men moest ze in hun actief en passief verzet tegen de bezetter steunen. Men moest ze doen begrijpen dat de Amerikaanse gemeenschap voorgoed besloten had een einde te stellen aan het nazisme, dat ze zijn enorme produktiekracht zou mobiliseren en ten slotte, al was het maar door de kracht van het aantal, Hitler en zijn kliek zou verpletteren.
Met de Italianen hield men haast geen rekening. Het was echter een typisch voorbeeld van de geestesgesteldheid van La Guardia, die van joods-Italiaanse origine was. Hij was een eerlijk man - een uitzondering onder de New Yorkse burgemeesters - en wellicht heeft hij zijn inspiratie gevonden in een slechte roman van J. Steinbeck. Men kende de Italianen te goed in Amerika, men wist dat ze goedleefs waren, dat de Duce een lyrische blaaskaak was, maar dat zijn landgenoten niet de ambitie hadden heroïsch te
| |
| |
sneuvelen maar gezellig en comfortabel te leven.
Met de Japanners zat het helemaal anders, die leken allen op elkaar gelijk mieren en die schenen de dood niet te vrezen.
In nobele woorden moedigde Roosevelt de verdrukte Europeanen aan. Toen hij de ‘onvoorwaardelijke overgave’ van de vijand eiste waren er wel een aantal sceptici die meenden dat men een vrede door overleg niet mocht uitsluiten, maar vanwege Duitsland noch vanwege Japan kwam er het minste teken dat zulk een oplossing door hen zou aanvaard worden. De boodschap die de Mayor van New York Fiorello La Guardia klaarmaakte voor het Belgische volk was typisch voor het explosief karakter van de man, maar werd nooit doorgezonden of gebruikt. Ze luidde als volgt:
CITY OF NEW YORK
Office of the Mayor
Courage, peuple Belge!
Continuez la lutte, qu'elle soit longue ou qu'elle soit difficile. Tuez un Nazi chaque fois que vous pourrez le faire sans danger. Sabotez la production. Empoisonnez la nourriture des soldats Nazis si vous pouvez le faire sans être découvert.
En attendant, gardez la certitude que les peuples libres extermineront le Nazi et rendront la terre Belge aux Belges.
(w.g.) F. La Guardia
Maire
le 12 Septembre, 1942.
| |
V
Men kan het verre verdrukte vaderland op allerlei manieren dienen. Zoals in elke maatschappij waren er lagen, zoals in een geologische formatie: er waren diegenen die Homerus de ‘stervers’ noemde, de naamlozen, de doodgewone soldaten die met duizenden zouden sneuvelen, omdat ze nu eenmaal niet anders konden. Mussolini had aan zijn macaroni-eters gezegd dat het beter was één jaar te leven als een leeuw dan veertig jaar als een schaap, maar dat had weinig indruk gemaakt. Alleen enkele bombastische gekken
| |
| |
dachten zoals hij. Roosevelt vertelde dergelijke dwaasheden niet aan de anonieme boerenjongens uit de Amerikaanse provincie. Hij sprak gewoon van hun plicht en van de tirannie die verpletterd moest worden. Voor de meeste jongens was het een glorierijk avontuur hun eigen horizon te kunnen verlaten. Zij die van de oneindige mid-westerse vlakten kwamen droomden van fantastische steden en van exotische vrouwen. Zij die uit de smalle bergkloven kwamen, zouden leren hoe de vlakke wereld eruitzag. De vijand lag over het water en de zee lokte hen met haar primitieve bekoring. Ze konden niet raden dat ze na een nacht van zeeziekte en een maag in opstand op de Normandische kust zouden sneuvelen.
Dan waren er de zeelui van vele natiën. Ze vaarden in convooien van dertig, veertig schepen en wisten dat ze wat hun snelheid betrof, gebonden waren aan het traagste schip; dat twintig, dertig percent van de vaartuigen Engeland niet zou bereiken, dat de Duitse onderzeeboten de drenkelingen ongenadig zouden neerkogelen wanneer ze op een woelige zee ronddobberden, hopend op redding. Die Duitse jongens waren scherpschutters.
De vissers aan onze kust willen niet leren zwemmen, wat nut heeft het een doodsstrijd enkele minuten te verlengen! Toch waren er zeelui die niet wilden ondergaan. Men hoort zo dikwijls van schipbreukelingen die twintig, dertig dagen in leven blijven, er zijn er die hun eigen urine drinken, er zijn er die kannibalen worden, er zijn er die gek worden en er zijn er die neerliggen en zich laten sterven, maar er zijn er ook die in leven blijven. Een die al drie keer bij mirakel gered was, had besloten te blijven leven: elke dag zag ik hem in het zwembad van de YMCA. Hij trapte water wanneer ik er om 8 uur 's morgens verscheen en wanneer ik om 6 uur 's avonds terugkeerde trapte hij nog water. Hij was vast besloten dat de zee en de Moffen hem niet zouden klein krijgen. Zo kon men het vaderland dienen, maar ook anders.
In elke maatschappij hoort een elite, die is niet bestemd om te sneuvelen in een loopgraaf of op zee. Die moet, te allen prijze, behouden blijven voor de toekomst. Er zijn veldbloemen die hun decoratieve functie hebben en die stipt op tijd vergaan, maar er is ook de trotse orchidee.
Baron X beschouwde zichzelf als een orchidee, als een sieraad van de cultuur. Hij landde langs een heel lange omweg uit Hongarije in New York en stelde zich ter beschikking van zijn regering. Hij had heel jong een Amerikaanse vrouw gehuwd die Amerikaans rijk was en verblind door de adeltitel van haar man. In strijd met het wijdverspreide begrip dat een ‘pillow-dictionary’ het beste middel is om een vreemde taal te leren, had Baron X nooit een woord Engels geleerd, terwijl zijn vrouw perfect Frans
| |
| |
sprak. In zijn diplomatieke carrière had de ambassaderaad nooit uitgeblonken, behalve door de prinselijke stand die hij kon voeren. Terwijl zijn chefs, de ambassadeurs die hij in Centraal-Europa gediend had, verplicht waren te huizen in vervallen herenwoningen en op hun zeldzame recepties moeizaam berekenden hoeveel vin mousseux er kon gedronken worden en of de genodigden drie of vijf zakouski's mochten verorberen, ontving hij in nobele omgevingen, stroomde champagne bij hem bij beken en slaagde hij er zelfs in achter het Gordijn, zijn dienaren in korte broek en witte kousen te doen verschijnen. Zijn chefs waren jaloers op zijn ostentatieve rijkdom en zagen hem graag verdwijnen omdat hij hen onbeschaamd in de schaduw zette.
In het departement van Buitenlandse Zaken genoot hij geen aanzien: al wat men van hem in de gunstigste omstandigheden te zeggen wist was dat hij dank zij zijn vrouw schandelijk rijk was en dat hij schilderijen van de 15de eeuw verzamelde. Verder wist men dat het enorme fortuin van zijn vrouw in Amerika beheerd werd door de beste zakenlui. Het bleek onmogelijk een dergelijk aanzienlijk man als reserve-luitenant naar Engeland te zenden. Trouwens, hij zag scheel en was dus ongeschikt voor de actieve dienst. Ten einde raad benoemde men hem tot financieel raadgever, een taak die hij onmiddellijk en gelukkig maar overdroeg aan de heren van Wallstreet die het fortuin van zijn vrouw beheerden. Zodanig dat hij zijn dagen in ledigheid kon slijten. Noodgedwongen moest hij wel Engels leren maar aangezien hij in wezen een luiaard en een leegloper was die terzelfder tijd een grote behoefte had aan menselijk contact en aan het uitstallen van zijn opulente middelen, zocht hij naar een oplossing om zich in de reuzenstrijd die over de wereld aan de gang was nuttig te maken of tenminste zich te doen gelden. Die vond hij, na een tijd, in zijn hobby, zijn prachtige schilderijenverzameling uit de 15de eeuw. Nu kan men de doeken van die periode die nog op de markt zijn en niet in musea berusten, haast op de handen tellen. Deze markt kende hij volkomen, op enkele dollars na. Men kan zich op dat gebied trouwens niet vergissen: het gaat om gecatalogeerde meesterstukken waarvan hij er enkele bezat. Men kon niet ontkennen dat hij als een grand seigneur tewerkging. Zoals een Romeins patriciër had hij behoefte aan een groep cliënten. Daartoe behoorde allereerst een jonge adellijke Oostenrijker, zeker de laatste telg van een vermoeid geslacht, een soort verontrustende aartsengel die aan de verzen van R.M. Rilke deed denken en die de held kon geweest zijn van ‘Die Weise von Liebe und Tod’. Zijn adel liep op tot de hoge middeleeuwen en voor die van Baron X, die niet
verder ging dan 1890, had hij een supreem misprijzen dat men slechts uit kleine details kon merken. Wanneer X hem zei: ‘Baron, haal me
| |
| |
een pakje sigaretten’, dan ontplooide hij zijn lange gestalte uit zijn diepe zetel, maakte een pirouette uit een Mozart-opera en gehoorzaamde. Wiens brood men eet... Het gebeurde met zulk een supreme gratie dat, indien X gevoelig zou geweest zijn - wat hij überhaupt niet was - hij de nonchalante insolentie van de jonge Oostenrijker zou bestraft hebben. X noemde hem zijn page. De boze bonzen in de kolonie herinnerden aan het oude grapje: ‘Comment les princesses du moyen-âge faisaient-elles l'amour? De page en page.’ En de mannen: ‘En retournant les pages’, maar dat was gewoon laster. Rudolph von S. was zoals de Hermes van Praxiteles, men mocht hem aanbidden om zijn schoonheid, niemand kon hem aanraken. Zijn geslacht was in Parisch marmer en in rust. Alleen saters hadden erecties. De tweede man uit het gevolg van Baron X was ook een Wener, een uitmuntend kleurfotograaf. Een soort mirakeldokter in zijn vak. Daarbij heette hij Stoffmann. Onnodig te zeggen dat hij Weense charme had. Behalve zijn onbetwistbare technische vaardigheid, beschikte hij over een breidelloze fantasie. Het portret van een beroemd of berucht personage maken scheen hem kinderspel. Hij nam zeventig snapshots en fataal was één ervan een perfecte weergave van het karakter van zijn model. Wat hij zelf, zonder de minste modestie, zijn geniale inval noemde, bestond hierin dat hij zijn modellen verplichtte omhoog te springen. Het merkwaardigste was dat zelfs de meest illustere figuren uit de politiek en de literatuur zich daartoe leenden. Om die zover te brengen hield hij lange filosofische betogen over levitatie, over het donkere verlangen dat iedere mens voelt om zich te bevrijden van het ‘Gesetz der Schwere’. Hoe was het moderne vliegwezen tot stand gekomen: eerst had de mens twintig meter boven de aarde gezweefd tijdens evenveel seconden en nu vliegen de Stuka's en de R.A.F.- bombardiers tegen 500 km per uur.
Zijn betoog was zo overtuigend, zo zwaar geladen van metafysische en onirische argumenten dat de Prins van Wales dadelijk de hoogte in ging en Marlène Dietrich, die wist dat ze met haar onberispelijke benen geen mal figuur kon slaan, volgde met zwier zijn voorbeeld. ‘Jumpology’, zoals Stoffmann zijn ontdekking noemde, werd wel geen wetenschap, maar het werd een mode.
Het was duidelijk dat dit merkwaardige trio, de schatrijke, nietsdoende baron, de slanke efeeb die tot loopjongen herleid was en de vindingrijke jumpologist zich vroeg of laat luisterrijk zou manifesteren.
Er werd besloten dat de baron een lezing met kleurplaten zou houden over de 15de-eeuwse schilders, in het Frans natuurlijk, want zijn Engels was nog altijd ontoereikend en hij legde elk accent op de verkeerde lettergreep. Zo verschenen voor de Franssprekende kolonie onze voorvaders uit het
| |
| |
verre verleden met hun stoere ontegensprekelijke gezichten, hun borstkruisen en hun juwelen, op het witte doek. Het was een indrukwekkend defilé van potentaten en rijke burgers, van vette hypocrieten aan de voet van de H. Maagd, van dominatores terrae in de volle kracht van hun hubris, hun mateloze zelfverzekerde trots, van maagden met een belachelijk pruimemondje en een heel hoog leeg voorhoofd, van Jezuskindjes die merkbaar aan ‘de oude man’ leden en een geslacht hadden uit bordpapier. De commentaar van X was een mengeling van technische gegevens en patriottische inspiratie. Hij had de stem van een tribuun en hij haatte de moffen en de groteske macaroni's. Dat was zijn plicht als dienaar van de westerse beschaving die hij zo onfeilbaar vertegenwoordigde. Alleen pedante dwarskijkers zouden geen verband gevonden hebben tussen de Bourgondische hertogen en Roosevelt of Churchill.
De zaal werd heel stil toen hij de Zingende Engelen van Het Lam Gods projecteerde. De oude Vlaamse deernen stonden daar te zingen, men kon elke toon op hun lippen identificeren. Wat zongen zij? X wist het: terwijl buiten de Mofse soldaten in parademars voor de St.-Baafskathedraal marcheerden, zongen zij - en sourdine, men moet die barbaren niet nodeloos provoceren - de Brabançonne, ons vaderlands lied.
Ja, het was inderdaad een totale oorlog die wij voerden in de loopgraven van Fifth Avenue.
De voordracht van Baron X en de kleurplaten van Stoffmann door de Oostenrijkse efeeb bediend waren ongetwijfeld een mondain succes geweest. Dat de polyptiek van Van Eyck op dat moment in Pau ondergebracht was, zodat de Engelen bezwaarlijk de Moffen in Gent konden tergen met hun Brabançonne, hinderde niemand. Men gaf de baron de opdracht de goede zaak in de Amerikaanse provincies te gaan verspreiden. Zijn uiterst gebrekkig Engels was geen hinderpaal. De ontelbare Babitts van Michigan, Wyoming en Colorado zouden uiteraard gevleid zijn, a live baron, een baron in levenden lijve te onthalen. De prachtige projecties deden de rest. En was het niet ontroerend dat deze edelman, door de Moffen uit zijn vaderland verdreven, zijn best deed om op zijn manier onze grote zaak te dienen? Meestal trad hij op in damesclubs, want buiten de grote centra wordt de cultuur in de Verenigde Staten bevorderd en in stand gehouden door rijpere dames die geestelijk-maagdelijk voor hun leden verschijnen en de vraag stellen: ‘Wat kunnen wij doen voor de Eskimo's, of voor de Hottentotten?’ want de veerkracht van de Amerikaanse Gemeenschap eist dat er iets ‘gedaan’ zou worden. Dan verscheen Z. Exc. Baron X. Hij was groot van gestalte en hij zag bepaald scheel - de geneeskunde in zijn arm land was blijkbaar nog niet genoeg ontwikkeld om dit klein
| |
| |
gebrek te verbeteren - maar hij boog over de hand van de lokale voorzitster en zoende die. Dat was het mens in haar wellustigste dromen nooit gebeurd. Even aarzelde ze of zij haar hand niet zou terugtrekken, maar er werd gezegd dat de Russen, onze verbondenen, elkaar op de mond kusten en, tenslotte, haar magere vingeren waren pas met lavendel gewassen.
Men hoefde de naam van de Baron niet te onthouden, trouwens niemand kon hem uitspreken, men hoefde hem enkel ‘Dear Baron’ te noemen. In Kinkapoo, in Kalamazoo, in Walla-Walla, in Saccatash, in Punkapie, in Sac à poudre, in de streek van de Téton mountains, een naam destijds door die geobsedeerde Fransen gegeven maar door de puriteinse Amerikanen vertaald als Sweater-girl mountains, was hij bepaald een succes. In die verre ongecultiveerde gewesten zongen de Engelen van Van Eyck de ‘Yankee doodle dandy’.
Een uitvoerig verslag werd opgesteld over deze culturele kruistocht, met vele foto's en kranteknipsels. Op verschillende plaatsen was de baron erelid van de Elks, van de Kiwani's, van de Boostersclub geworden en ergens in het diepe Zuiden, waar de ‘zwartjes’ nog beleefd waren en 's avonds zo mooi en zo vroom konden zingen, werd hij erekolonel benoemd van Kentucky, het beste bewijs dat men ook via de cultuur in het leger carrière kon maken.
Pas was deze uitputtende tournee achter de rug, of X besloot een boek - met veel kleurplaten van Stoffmann natuurlijk - te schrijven over de 15de-eeuwse schilderkunst. Dit zou op Amerikaans-efficiënte manier gebeuren. Er werd een historicus gereserveerd, een theoloog, want die schilders uit de oude tijd waren beslagen in hagio- en iconografie, en een literator die voor goed Engels moest zorgen. De leden van deze indrukwekkende equipe werden goed bezoldigd op kosten van de auteur. De historicus werd verondersteld een beeld van de Bourgondische maatschappij te leveren. Hij vergenoegde zich met een brede parafrase van Huizinga's ‘Herfsttij der middeleeuwen’ maar vulde zijn tekst aan met uitvoerige beschrijvingen der satrapenfeestmalen waar spiernaakte meisjes uit reusachtige taarten te voorschijn kwamen. Jammer genoeg had geen enkel schilder van de tijd eraan gedacht die glorieuze momenten te vereeuwigen. De theoloog was minder nuttig want die kon alleen geleerde twijfels uitspreken over de betekenis van een of andere hiëratische figuur: was die baardige figuur van middelbare leeftijd God de Vader of God de Zoon? Dat was een probleem dat de protestantse Amerikanen bezwaarlijk kon boeien. Maar wel kon hij een aantal anonieme gestalten achter het struweel van hun baard een naam geven: Pythagoras, Seneca, Vergilius, goede heidenen die de komst van het christendom hadden voorzien of voorspeld.
| |
| |
De beraadslagingen over de inhoud van het boek hadden elke morgen om negen uur stipt plaats. De hele staf moest paraat zijn maar meestal ontbrak de verantwoordelijke auteur, die daags tevoren tot vroeg in de morgen een of andere lokale triomf van de Verbondenen had gevierd. Wanneer hij eindelijk rond half elf opdook, hadden de medewerkers zich al ruim te goed gedaan aan een uitgebreid breakfast en was het net tijd voor een aperitief. De historicus en de theoloog hadden wel een ietwat schuldig gevoel maar de literator was van oordeel dat men zich geen beter baantje kon inbeelden. Hij beschikte over een onuitputtelijke dosis geduld. De invasie in Normandië was reeds in zicht toen het boek eindelijk van de pers kwam. Het werd feestelijk voorgesteld op een cocktailparty die alles in dit genre deed verbleken. De pers was vol lof: de besprekingen waren uiterst kort maar de illustraties namen halve bladzijden in beslag. De kunstredactrice van de Tribune, die ooit de mening had uitgesproken dat El Prado een broer was van El Greco, schreef dat X een onschatbare dienst bewezen had aan de geallieerde zaak. Het was gewoon een triomf.
Een consul-generaal aan de Westkust was ondertussen gek geworden, men stelde de bekende kunsthistoricus X aan als zijn opvolger. Na de bevrijding van Europa werd hij bevorderd tot burggraaf en opgenomen in een der talrijke academiën van zijn land. De firma van zijn vrouw had tijdens de oorlog fabelachtige winsten gemaakt met het fabriceren van oorlogsmateriaal. Hijzelf had het in de kennis van het Engels al zover gebracht dat hij schuine moppen kon vertellen. Hij is al lang ter ziele.
|
|