Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 124
(1979)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 508]
| |
Hugo Brems / Oostakker revisitedClaus, en met name De Oostakkerse gedichten herlezen en van die lectuur verslag uitbrengen, is anno 1979 een hachelijke onderneming. Om verschillende redenen. Het werk van Claus is nog in de hoogste mate actueel, en beleeft zelfs, na de antimetaforische reactie van het neorealisme, een opvallende revival. Het blijkt, wanneer men de poëzieproduktie van de jongste jaren van dichtbij volgt, dat Claus meer dan ooit een referentiepunt is, waarnaar jonge dichters zich bewust of onbewust, negatief of positief, richten. Daar kom ik verder nog op terug. Een tweede reden is dat ook in de literaire kritiek, en meer speciaal in de wetenschappelijke literatuurstudie, Claus niet uit de lucht is. Na de studies in boekvorm van Weisgerber, Wildemeersch, Kooiman en Dupuis kan men zich afvragen hoe over deze poëzie nog geschreven kan worden zonder te vervallen in clichés. Maar er is meer. Die golf van Claus-studies, samen met het latere werk van de dichter zelf, heeft een heel nieuw beeld van het dichtwerk geschapen; een beeld waarin niet langer de klemtoon ligt op het animale, op de agressieve vitaliteit, stilistisch niet meer op de spontane, intuïtieve metaforiek, de experimentele taalzucht. Eerst Weisgerber, en na hem vooral Wildemeersch, zijn voor den dag gekomen met bergen materiaal, referenties, bewerkingen, verborgen citaten, waarmee zowel het dichtwerk als de romans en toneelstukken schijnen opgebouwd te zijn. Zonder twijfel niet zonder ironie gaf J. Weisgerber een opstel over De Verwondering de titel ‘Hugo Claus: Devotissimus et doctissimus doctor’.Ga naar eindnoot1. En G. Wildemeersch schrijft: ‘Claus' poëzie en in feite zijn gehele werk tot omstreeks 1965 staat in het teken van de inlijving en van de eropvolgende afschrijving.’Ga naar eindnoot2. Recente tijdschriftartikelen hebben zich met deelaspecten van die reuzekluif beziggehouden, en studenten werpen zich in licentiaatsverhandelingen met overgave op het inventariseren van die referenties. Onzekerheid is het eerste gevolg van die veranderde kijk op Claus. De lezer die zich eindelijk wat in deze toch al niet zo eenvoudige poëzie begon thuis te voelen, die zich het associatieve, metaforische taalgebruik eigen had gemaakt, krijgt nu te horen dat hij fout zit. Hij is wat achterlijk met zijn op | |
[pagina 509]
| |
het spontane geaxeerde lectuur. Claus is immers een intellectualistisch maniërist, een eclectische grapjas, voer voor filologen, een prooi voor de universiteiten. ‘De delfstof der kennis is aangebroken’: wie zal de lezer nog genezen? Wij waren net zo goed bezig de irrationele beeldvorming te verstaan, en dan komt daar de betweterige criticus ons desoriënteren, door te vertellen dat een beeld als ‘Zij splijt mijn kegel / In de bekende warmte’ (138) niets anders is dan een allusie op Vergilius, Aeneis VIII, 389-390.Ga naar eindnoot3. En bij het prachtige slotgedicht van de cyclus ‘Een vrouw’ dat begint met de strofe ‘Ik zou je een lied in dit landschap van woede willen zingen,
Livia, dat in je zou dringen, je bereiken in je negen openingen,
Blond en rekbaar, hevig en hard’ (151)
worden wij aangemaand toch vooral niet uit het oog te verliezen, dat hier een toespeling verwerkt is op Livia, de vrouw van keizer Augustus, die ‘een bijzondere verering koesterde voor de Grote Moedergodin Cybele of de Magna Mater’.Ga naar eindnoot4. En ga zo maar door. Het is duidelijk: Claus lezen wordt een problematische aangelegenheid, een tocht vol kuilen, hinderlagen, wegomleggingen, waar men vriendschap sluit met personages die dan onverwacht pruik en valse baard afnemen, gestorven geliefden uit hun hoed en verzen van Dante uit hun mouw goochelen. Dan stelt men zich de vraag: kan ik nog een gedicht van deze man lezen zonder voetnoten, zonder naast mij de halve wereldliteratuur, de bijbel, studies over mythe, antropologie, zonder kennis van film, muziek en schilderkunst, om dan van de psychoanalyse nog maar te zwijgen? Ik wil allerminst de verdienste minimaliseren van het onderzoek - dat nog maar in een beginstadium is - naar die intertextuele dimensie van het werk van Claus, maar een probleem dat daarbij wel eens over het hoofd gezien wordt, is dat van de relevantie, de functionaliteit van al die verborgen bronnen. Hoe moet dat allemaal in een nieuwe lezing geïntegreerd worden? Verklaringen in de richting van Claus' nood om uit de stolp van de irrationele ik-beleving te ontsnappen en door verwerking van het culturele erfgoed een grotere openheid te bereiken, zijn maar zeer ten dele toereikend, omdat zij voorbijgaan aan het voor de hand liggende feit dat al die citaten en allusies het werk precies verduisteren en voor de lezende lezer afsluiten. Een nieuwe, synthetische Claus-interpretatie is nog lang niet in zicht, en daarom kan ik voorlopig niet anders dan een uitspraak van Wildemeersch ten volle onderschrijven: ‘Meer dan een uitnodiging tot herschepping zijn Claus' allusies - die precies door hun ontlening een extra-betekenis zou- | |
[pagina 510]
| |
den kunnen krijgen - vaak veeleer een uitnodiging tot irritatie’.Ga naar eindnoot5. Of: Superman heeft weer toegeslagen. Men moet wel óf heel naïef, óf heel eigenzinnig en roekeloos zijn, om deze verzen enkel poëtisch te willen genieten. Het is nochtans precies in die richting dat de volgende bladzijden enige aanduiding willen geven. Wat Claus als dichter onmiddellijk boven zijn generatiegenoten van Tijd en Mens deed uitstijgen, wat hem blijvend interessant gemaakt heeft, is zijn fascinerende taalkracht; een unieke, veel geïmiteerde maar onnavolgbare combinatie van beeldvorming, ritme, klank en zinsbouw. Daarmee geconfronteerd worden de interpretatieve kwesties van ratio versus irrationaliteit, van mythevorming en pseudologie, geldingsdrang en oedipale problematiek herleid tot hun relatieve belang: dat van individueel contingente, op zichzelf haast als curiosa te beschouwen randgegevens, die enkel interessant worden in zoverre ze deelnemen aan en gestalte krijgen in de opbouw van die artistieke, als totaliteit te ervaren vorm.
De Oostakkerse gedichten beginnen met een gedicht dat als motto voor de hele bundel fungeert. Het eerste vers daarvan, ‘Van het eigengereide naar het merkbare gaat de beschouwing’ wordt gewoonlijk, en naar mijn gevoel zeer eenzijdig, geïnterpreteerd als programma voor een poëzie die het strikt persoonlijke verlaat om te komen tot ‘algemeen geldige uitspraken over het bestaan’.Ga naar eindnoot6. Daarbij wordt een heel andere doch voor de hand liggende betekenis verwaarloosd, namelijk dat poëzie de beleving transformeert tot zichtbare, ervaarbare vorm: ‘naar het merkbare’. Even dubbelzinnig in dat opzicht zijn de veel geciteerde slotverzen van hetzelfde gedicht: ‘Woorden openen de beschouwing
als messen de huid’. (121)
Niet enkel legt de dichter hier een sterke klemtoon op de leidende rol van de woorden in het creatieve proces, waardoor zij vóórgaan in de weg naar de beschouwing, maar veeleer nog doorkerven ze de beschouwing, ‘als messen de huid’. Zij openen weliswaar de beschouwing, maar dan op de gewelddadige, agressieve manier van messen: zij openen een directer, vleeslijker toegang tot de levende betekenis, dan die van de louter afstandelijke ‘beschouwing’. Zij zijn onthullender, genadelozer dan wat men gewoonlijk onder de vrij abstracte en onthechte ‘beschouwing’ verstaat. Deze correctie die Claus maakt bij de traditionele kijk op de esthetische ervaring, is niet onbelangrijk. Zij nodigt uit tot een nader onderzoek van | |
[pagina 511]
| |
de heel concrete, stilistische wijze waarop die woorden ‘als messen’ tekeergaan, en van wat de weerslag daarvan is op onze ervaring van de poëtische betekeniswereld. Een van de meest opvallende trekken van deze poëzie - bij een nadere lectuur nog dominanter dan dingen als de animale metaforiek - is de opstapelende stijl. Die opeenhoping manifesteert zich in elke geleding en op elk niveau van de gedichten, vanaf de klank tot en met de structuur. Neem nu gedichten als ‘De zee’ (131) of, duidelijker nog, de gedichten 6 en 8 van de cyclus ‘Een vrouw’. Zij zijn van voor tot achter niets anders dan een cumulatieve aaneenrijging van beelden, uitspraken, invallen, die door hun totaliteit en hun inwerking op elkaar de werkelijkheid van het eigengereide ‘merkbaar’ maken. Wat in deze gedichten op een nogal primaire, rechtlijnige manier gebeurt, is ook elders, genuanceerder en met meer variatie terug te vinden. Zo zijn de meeste liefdesgedichten, b.v. die van ‘Een vrouw’, een confrontatie van twee contrasterende, soms in elkaar dringende taalreeksen, geconcentreerd rond ‘ik’ en ‘jij’/‘zij’. Daardoor worden de gedichten uitbeelding van beleving in plaats van weergave van beschouwing. Die overrompelende directheid wordt nog in de hand gewerkt door de weerslag van dat procédé op het ritme. Heel wat gedichten hebben een vergelijkbare, maar tot in het oneindige variabele ritmische structuur, die verloopt via parallelle verzen die elk een nasleep van nevengeschikte bepalingen hebben, die dan weer door beeld of klankwaarde kunnen contrasteren of elkaar aanvullen. Elk van die ritmisch-metaforische eenheden is als een mes, dat de ‘beschouwing’ opent naar de dieper liggende beleving. Het is hier niet de plaats om een noodzakelijk erg technische analyse te geven van de stijl van De Oostakkerse gedichten, al is precies een lectuur met intense aandacht voor die stijl de enige manier om deze poëzie tot haar volle recht te laten komen. Het bovenstaande, hoe gebrekkig en hoe algemeen ook geformuleerd, wil enkele aanknopingspunten voor zo'n lectuur geven. Wat de poëzie van Claus, en met name die van De Oostakkerse gedichten zo sterk, zo indringend maakt, is het perfecte samenspel, de veelzijdige stuwing van beeld, klank, zinsbouw en ritme. Uitdrukkelijker dan de meeste andere poëzie is die van Claus er een van gelijktijdigheid, van ruimtelijke uitbreiding en kwalitatieve uitdieping van het belevingsmoment. In de samenscholingen van bepalingen, omschrijvingen en kwalificeringen worden de contradicties en de elkaar verhullende lagen van de ervaring prijsgegeven, afgepeld, genadeloos met messen geopend. De stem die in dit ritme obsederend spreekt, duldt geen tegenspraak van buiten uit, omdat | |
[pagina 512]
| |
zij zelf alle tegenspraken van binnen uit blootlegt: ‘Bereikt de brand der keel
Het snelle van de lans, de slachting
En de nacht - spreek dan niet tegen:
Woorden openen de beschouwing
Als messen de huid’. (121)
Vanzelfsprekend is het niet onbelangrijk om bij een gedicht als b.v. ‘Een vader’ besef te hebben van de oedipale problematiek, van de mythische dimensie die de vaderfiguur hier krijgt, o.m. door de associatie met de oudtestamentische god, via de allusie op het ‘brandende braambos’, besef uiteindelijk van de poëtische ineenschuiving van dat godsbeeld met de Oedipusmythe én de mythe van Kronos, de onwrikbare tijd, die zijn ‘murwe kinderen’ verslindt. Maar al dat besef wordt futiel wanneer men bij de lectuur geen oog en oor heeft voor de formele eenmaligheid, de onverwisselbaarheid, die die hele ingewikkelde thematiek transformeert tot een ervaring die onontkoombaar is, omdat zij dwingende vorm is geworden: ‘Dansend of geslagen,
Gevangen in de menselijke warmte gaan wij trager reeds
In de struiken van onwil, in de besmette weiden
En volgen de verminkten op de voet. Zij fluisteren.
Hun lippen drogen in de zon, de late zon.
De valavond horen wij, de dagelijkse reutel
Der gehangenen horen wij,
De gevilde welp horen wij,
De brandende jood in het braambos, en de manke non,
De godvruchtige zuster van de rechter en de wulpse,
De heidenen in het park, de ravenschieters en de ridders
Horen wij.
Een snavel eet uit onze mond.
Een keerkring sluit ons bloed.
En onder de linde, in de schaduw en bedauwd,
Ligt de vader, niet te tornen, en
Bekijkt dagen, dagen lang zijn murwe kinderen.’
Wanneer ik in verband met deze poëzie spreek van dwingende vorm, mag dat zeker niet opgevat worden zoals bij een klassiek gedicht, een renais- | |
[pagina 513]
| |
sancistisch sonnet b.v., dat een afgerond, kunstig ding is, en evenmin in de betekenis van de Van Ostaijeniaanse pure vorm, waarin het ethos van de belevingswereld enkel onderhuids trilt. Jan Walravens formuleerde al in 1953 deze karakteristiek van de poëzie van Claus: ‘Nu ligt het bijzondere hierin, dat de verschillende verzen van het gedicht niet wentelen op één vers, maar dat elk onderdeel tezelfdertijd wiel en as is, drijft en gedreven wordt. De kern werd gesplitst en ligt nu over het hele gedicht verspreid.’Ga naar eindnoot7. De kern is immers precies de fragmentering, is de dynamiek van de ritmische beeldengolf met zijn hernemingen, zijn breuken en omslagen. Zoals de zee, die met haar aanspoelende, altijd naderende, meeslepende golven, toch ter plaatse zichzelf en onveranderd blijft: ‘Waar zij zwelt lever ik mij over, verga in haar steigerende
Boten, in haar hoog zegevieren,
Laagvierende zeilende, landelijke zee’. (137)
Wat in die vloed aan cultureel erfgoed wordt meegevoerd, en aanspoelt in de vorm van citaten, allusies en transformaties allerhande, doorweekt, verrot, gepolijst of gebroken, lijkt hoofdzakelijk waardevol voor de wetenschappelijke strandjutter, al kan ook de argeloze zwemmer wel eens door een onverhoedse slag van zo'n stuk wrakhout deerlijk van de wijs gebracht worden. In het beste geval is het een heilzame schok, die hem doet inzien dat heel wat gedichten van Claus op meer dan één niveau gelezen kunnen worden, zonder dat die elkaar daarom moeten opheffen. Lectuur van Claus wordt dan een emotioneel en esthetisch avontuur, dat gedubbeld wordt door een intellectuele uitdaging. Zolang die niet de pretentie heeft zich in de plaats te stellen van de eerste. In 1955, toen De Oostakkerse gedichten verschenen, vormden zij het bewijs dat de vernieuwing van de Vijftigers niet zinloos geweest was, dat zij werk kon voortbrengen dat de vergelijking met het beste uit de traditie kon doorstaan. Lichamelijke beleving van het bestaan en van de taal hadden hun recht op een plaats in de cultuur veroverd. De lezer was vooral gefascineerd door een beeldspraak die als sterk irrationeel, strikt subjectief werd ervaren, tot op de grens van het onbewuste taalautomatisme. Nu, bijna 25 jaar later, is die klemtoon op het experimenteel-surrealistische aspect grotendeels verlegd naar het constructief-creatieve. Mede door het groeiend inzicht in die gelaagdheid en diversiteit van zijn schrijven, is Claus meer geworden dan de talentrijkste dichter van zijn generatie. Hij is een monument geworden, dat de naoorlogse poëzie in Vlaanderen domineert zoals een Van de Woestijne de jaren '20 en '30 domineerde. ‘Van u herstel ik niet’, luiden de laatste woorden van het gedicht ‘De moeder’. Zo is de poëzie bij ons nog niet van Claus hersteld. Het zou een | |
[pagina 514]
| |
lange lijst zijn, van dichters die in hun debuut de sporen van zijn werk dragen. Zelfs aan sommigen die later naar het realisme omsloegen, wellicht óók om van die verstikkende invloed los te komen, heeft hij de eerste stoot gegeven. Zo uiteenlopende dichters als Dirk Christiaens, Herman de Coninck, Roland Jooris, L.M. van den Brande, Ludo Abicht, Freddy de Vree en Jotie T'Hooft, om maar enkele willekeurige namen te noemen, hebben op het een of ander moment hun eigen positie tegenover hem moeten bepalen. ‘Weinig ideeën, weinig diepte-peiling, weinig mijmering, zelfs betrekkelijk weinig eigenlijke lyriek’, noteerde E. van Ruysbeek in een terugblikGa naar eindnoot8. op het werk van Claus. Het kan een wat ontluisterende inventaris lijken voor een zo hoog aangeslagen dichtwerk. Ik ben het er nochtans roerend mee eens. Onder meer daarom heb ik uit deze bedenkingen zoveel mogelijk commentaren geweerd over de thematiek van Claus, over zijn wereldbeeld. Dergelijke commentaren moeten haast onvermijdelijk stranden in gemeenplaatsen over het animale, de dwang van het bewustzijn, de ontoereikendheid van de evasie in de seksualiteit, de verstarring, de onontkoombaarheid van de aftakelende tijd, de afrekening met moeder en vader: evenveel boerenwijsheden, die het werk in essentie niet boeiender of banaler maken dan welke andere, verwisselbare thema's ook. Niet daarom lees ik de gedichten van Claus, niet daarom blijven zij zo obsederend aanwezig bij wie er zich eenmaal aan overgeleverd heeft. Wel door de agressieve, aanrandende taalkracht waarmee zij ons eigen bestaan uitbeelden. Of, nog eens: ‘Bereikt de brand der keel
Het snelle van de lans, de slachting
En de nacht - spreek dan niet tegen:
Woorden openen de beschouwing
Als messen de huid’. (121)
|
|