| |
| |
| |
Tijdschriftenrevue
Bzzlletin
7de jrg., nr. 61, dec. 1978
Twee belangrijke interviews, omkranst door enige besprekingen, proza en poëzie. F. van Dijl had een gesprek met C. Nooteboom, dichter en auteur van reisverhalen, en J. Diepstraten en S. Kuyper spraken met de hier ten onrechte weinig bekende dichter Willem Jan Otten. De boekbesprekingen - typografisch nogal opgeblazen - gaan o.m. over werk van Maarten 't Hart, F.B. Hotz en P. Snoek. D. Verroen besteedt aandacht aan recente kinderboeken. ‘Breekbare uren’ is een goed, degelijk psychologisch verhaal van F.B. Hotz. De Zuidafrikaanse dichteres Elisabeth Eybers wordt voorgesteld met enkele gedichten en in een essay door Lina Spies.
| |
Heibel
13de jrg., nr. 2, dec. 1978
Een weinig literaire, maar daarom (precies daarom?) niet minder interessante aflevering. Eerst stort BRT-journalist William van Laeken ‘zijn hart uit over zijn werkkring’: een amalgaam van heel persoonlijke en meer algemene irritaties en oprispingen. Hoofdbrok in dit nummer is een lang gesprek met ‘Stad voor de mens’, een dynamische politieke partij in de Turnhoutse gemeenteraad; of een voorbeeld van wat politiek ook zou kunnen zijn. G.S. ironiseert de lotgevallen van Hugo Camps in Tsjechoslovakije en diens verslaggeving daarover: ‘Kuifje in Tsjechoslovakije’. M. Schaevers recenseert twee recente ideologiekritische werken over kunst en commnicatie, vanuit de achtergrond van de antisubjectivistische filosofie van Althusser. G. Stratmann onderzoekt de consequenties van het invoeren van de computer in de grafische industrie en de krantenbedrijven. Een pseudonymische Homerus De Key O. Praem geeft een mooi staaltje pasticherende kritiek ten beste, n.a.v. het jeugdboek ‘Dromen kunnen branden’ van K. Verleyen en J. Neven heeft weinig plezier beleefd aan Buddingh's ‘Poëzielexicon’. De enige literaire bijdrage is een interessante tekst van L. Pleysier: ‘Turnhout 1860’. Maar die mocht niet in de inhoudsopgave.
| |
Deus ex machina
2de jrg., nr. 8, okt.-dec. 1978
In een nabeschouwing bij deze tweede jaargang stelt de redactie dat zij ‘een blad uitgeven dat UNIEK is in de annalen van de Vlaamse Letteren’. Dat is ongetwijfeld waar. Even waar, en dat heb ik al herhaaldelijk geschreven, is dat het een van de fraaiste literair-artistieke tijdschriften is in Vlaanderen. En ten slotte: misschien wel het meest
| |
| |
enthousiaste, of zoals zij het zelf noemen ‘bezielde’. Dat wil daarom nog niet zeggen dat het ook inhoudelijk het beste is. Wat de poëtische bijdragen, dit keer van F. de Preter, A. Seymus en M. de Rijck, betreft, is dat alleszins niet het geval. Beter is een romanfragment van L. Frateur. Een verhaal van M. Bruynseraede is nogal detaillistisch. J.F. Palmer schrijft nog eens over de ‘Somerset Zodiac’ en aanverwante kosmische toestanden. Daarop ook een reactie van J. Vercammen. M. Bruynseraede schreef een impressie van een bezoek aan Villa Jeanne, waar ooit Van Ostaijen woonde. Best zijn altijd de grafische bijdragen, zowel in tekeningen en reprodukties, als in de typografie. Alles bij mekaar gefundenes Fressen voor alle soorten antirationalisten.
| |
Nieuwe stemmen
34ste jrg., nr. 4, juni-sept. 1978
Met dit nummer houdt Nieuwe Stemmen op te verschijnen. Oorzaak is vooral de dood van pater Albert van den Daele s.j., die de laatste jaren het tijdschrift zowel moreel als financieel grotendeels in stand hield. Wat men met het heengaan van dit blad vooral zal missen is de ruime literaire en poëtische informatie van rubrieken als de ‘Poëziespiegel’ van Albert de Longie en ‘Zoeklicht’. Maar daarnaast, en ik heb herhaaldelijk de gelegenheid gehad dat te beklemtonen, muntte Nieuwe Stemmen uit door een opmerkelijke selectie van kwaliteitsvolle poëzie, zowel van oudere als van jongere dichters. Dat blijkt ook weer in dit nummer, met verzen van o.m. A. Magerman, M. Braet, G. Florizoone, W. Adams en R. Hannelore.
| |
Nieuw Vlaams tijdschrift
31ste jrg., nr. 6, juli-aug. 1978
‘Vier gedichten’ van P. Lasoen werden intussen opgenomen in haar bundel ‘Veel Ach & een beetje O’. Rudy de Rybel vertaalde een reeks gedichten van de 19de-eeuwse Amerikaanse auteur Stephen Crane. Ze doen verrassend modern aan. ‘De heuvel van de eenzaamheid’ is het vierde vervolg van een boeiend reisverhaal van Robert Vacher, en Pol Hoste begint met de publikatie van ‘De veranderingen’, heel goed proza. ‘De A/T-relatie in het gedicht “Alicante” van Jan van der Hoeven’ is de wat mystifiërende titel van een klanken betekenisanalyse van dat gedicht door Hedwig Speliers. Een knap stuk.
| |
Noodrem
4de jrg., nr. 4, dec. 1978
Erg verzorgd uitgegeven tegenwoordig, dat blad; en ook inhoudelijk heel wat verbeterd. Zo o.m. de poëzie met heel wat behoorlijk werk van debutanten. M. de Smet neemt enkele recente boeken in verband met literaire kritiek onder de loep, vooral werk van M.J.G. de Jong en A. Nuis. Bijzondere aandacht wordt in dit nummer besteed aan het stripverhaal: een inleidend overzicht door M. de Smet en een selectieve literatuurlijst door Christiaan Germonpré. Heel boeiend is een ‘gesprek over hedendaagse poëzie met Christiaan Germonpré, Joris Denoo en Marc de Smet’. E.I. Comphuis stelt de Amerikaanse romancier Richard Brautigan voor. Verder rubrieken over poëzie, romans en ander proza, tijdschriften, SF en jeugdliteratuur.
| |
| |
| |
Hollands maandblad
20ste jrg., nr. 374, jan. 1979
Mieke Bal schrijft een prettig en interessant stuk over ‘De homo semioticus en zijn interpretatie van de werkelijkheid’, naar aanleiding van het even boeiende boek van A. van Zoest: ‘Semiotiek. Over tekens, hoe ze werken en wat we ermee doen’. G. de Vries schrijft over ‘De armoede van de sociologie’, met name het ontbreken van fundamentele theorieën. ‘Het Tintoretto-effect’ is een opstel waarin D. Kraaijpoel langs de omweg van de receptie een parallel trekt tussen de schilderwijze van Tintoretto en sommige hedendaagse stromingen, als b.v. de action painting. Er zijn twee goede verhalen, van J. Siebelink en N. Heykamp. Ook de gedichten, van G.J. Resink en Theo Muller, zijn beslist de moeite waard.
| |
Ons erfdeel
22ste jrg., nr. 1, jan.-febr. 1979
Naar aanleiding van het overlijden van Annie Romein-Verschoor schrijft H. Bonger een uitvoerig overzicht van haar leven, werk en betekenis. Nog enkele andere bijdragen behandelen historische onderwerpen, namelijk ‘De Heel-Nederlanders van de 1e Internationale’ door W. Debrock en ‘De reaktie van de Belgische vrijmetselarij op de Vlaamse Beweging in de 19e eeuw’ door Els Witte. Onder de titel ‘Russische literatuur in Nederlandse vertaling’ onderzoekt Jozina van het Reve-Israël ‘welke Russische boeken bij het Nederlandse publiek in de belangstelling staan en waarom’. José Boyens stelt het beeldhouwwerk van Hanneke Mols-van Gool voor, en W. Rutgers schrijft over Cola Debrot en Luc Tournier, als ‘grondleggers van de Nederlandstalige literatuur op de Nederlandse Antillen’. Twee opstellen over Vlaamse literatuur: H. Brems belicht de poëzie van R. Jooris, naar aanleiding van het verschijnen van zijn ‘Verzamelde gedichten’, en M. Janssens onderzoekt het werk van Maria Rosseels ‘in de kontekst van het religieuze leven in Vlaanderen’. Op basis van het mede door hemzelf opgestelde theatermanifest ‘T 68’ gaat C. Tindemans de huidige situatie van het theater na. In de literaire kroniek wordt werk besproken van Jaak Fontier, W. Spillebeen, J. Brouwers, G. Vermeille en G. Kouwenaar.
| |
De Periscoop
29ste jrg., nr. 4, febr. 1979
In zijn reeks ‘Peilingen in de wereldletterkunde’ schrijft A. Demedts over Nabokov en E.M. Remarque. P. de Vree bespreekt recent ‘ander’ proza van D. Robberechts, Willy Roggeman en C. van de Berge. Em. Janssen heeft het over ‘Toen wij allen samen waren’, een familieroman over het rijke Roomse leven, van A. Berkhof. In de ‘Poëziekroniek’ van F. Deschoemaeker komt werk ter sprake van A. Roland Holst, Gorter, K. Ouwens en J. Denoo. Dat alles naast de informatieve en kritische bijdragen over film, toneel, plastische kunst, buitenlandse literatuur, tijdschriften enz...
| |
Poëziekrant
2de jrg., nr. 6, nov.-dec. 1978
‘Ik ben een van de eerste romantici’ is de titel van een gesprek van redacteur Daniel Billiet met Paul Snoek, n.a.v. zijn nieuwe bundel ‘Welkom in mijn onderwereld’. Een nogal stroef, maar bijzonder eerlijk aandoend gesprek. Daarnaast hoofdzakelijk poëziebespre- | |
| |
kingen: R. Ekkers over W. Spillebeen, M. Reynebau over heruitgaven van Nijhoff, D. Billiet over R.R. van Londersele, nog eens R. Ekkers over drie Noordnederlanders (H. Beurskens, Marcus A. Heeresma en P. Zonderland), nog eens M. Reynebau over 26 recente bundels, en A. van Assche over vertaalde buitenlandse poëzie.
| |
De revisor
5de jrg., nr. 6, dec. 1978
Een aflevering met veel nieuwe poëzie. Opmerkelijk goed werk allemaal: van Ad Zuiderent, W.J. Otten, R. Kopland, W. van Toorn, J. Kuijper en H. Faverey. Ook vertaalde gedichten van E. Montale en R.M. Rilke. Een gesprek van Tom van Deel met Faverey brengt nogal wat licht in deze poëzie, die heel wat vanzelfsprekender blijkt dan ze in de kritiek meestal wordt voorgesteld. Maar voor het tot die verheldering komt moet de interviewer behoorlijk trekken aan de dichter. Verhalen van H. Martens, W. Brakman en V. Nabokov. A.L. Sötemann zet zich aan de interpretatie van een van de moeilijkste gedichten van Boutens: ‘Het geheim’. W. Kusters, die in een vorige bijdrage het travestiemotief in de 18de eeuw besprak, onderzoekt nu ‘Monsieur Hawarden’ van F. de Pillecyn. In ‘Twee Russische hommages aan Dante’ confronteert K. Verheul Dante-gedichten van Ossip Mandelstam en Anna Achmatova.
| |
Raster
nr. 6, 1978
Dit nummer gaat onder het thema ‘De kunst van de machine’: een vreemd allegaartje, dat soms even fascinerend en soms even vervelend is als de geruchtmakende tentoonstelling van enige jaren geleden, over ‘De Vrijgezellenmachines’. Een van de boeiendste stukken in dat verband is ‘De kunst van het machine lezen’ van Dirk Raaijmakers, een aaneenschakeling van opmerkingen, definities, beweringen, inzichten over machines en elektrische apparaten, hun gebruik, werking, betekenis, hun ‘tekstuele’ structuur, hun semiotische en ideologische implicaties. J.F. Vogelaar stelt het boek ‘Locus Solus’ (1914) voor van Raymond Roussel. L. Vancrevel vertaalde daaruit het 2de hoofstuk: ‘De heijuffer’. Van Lars Gustaffson zijn er gedichten over ‘De machines’, door de auteur zelf van intelligente commentaar voorzien. Buiten dat thema vallen andere bijdragen: gedichten van J. Bernlef, J. Hamelink en St. van den Bremt. Van D. Robberechts is er het woord vooraf bij zijn ‘tijdSCHRIFT’. Ten slotte drie prozateksten. De beste is een vertaalde legende uit Mozambique: ‘Hoe mijn grootmoeder het schrijven uitvond’. Verder een erg intellectualistisch romanfragment van Jacques Northe en een verhaal van Kenneth White.
| |
De Vlaamse gids
62ste jrg., nr. 6, nov.-dec. 1978
Een eerste gedeelte van dit nummer is gewijd aan de ‘Dag van De Vlaamse Gids’, die in 1978 als thema de problematiek rond het huidige mecenaat ter discussie stelde. De referaten worden hier afgedrukt: stuk voor stuk interessante bijdragen om tot inzicht te komen in de plaats en de status van kunst en kunstenaar in onze samenleving. Daarna volgt een gesprek van W.M. Roggeman met Nic van Bruggen, laureaat van de tweejaarlijkse poëzieprijs van het
| |
| |
blad. Enkele nieuwe gedichten van Van Bruggen, onder de titel ‘Spiersteen’ (bij dansfoto's van Jetty Roels) sluiten bij dat gesprek aan. P.H. Dubois bespreekt het Multatuli-boek van W.F. Hermans, en L. Verkein en R. Geraerds schrijven over theater: de eerste over theaterervaringen in Parijs, de tweede over de nieuwe produkties in Nederland.
| |
Restant
7de jrg., nrs. 1 en 2, 1979
Forse boeknummers en controversiële thema's.
Het eerste nummer, ‘Geschuwde interpretaties’ bevat ‘case-studies uit de Nederlandse literatuur’, of nog: ‘Een bundel opstellen tegen het stilzwijgen van de kritisi in naam van algemene gekendheid en kanonizering’. Weet je dan ook nog dat dit nummer tot stand kwam in samenwerking met het Center for the Study of Non-Canonical Literature (University of Antwerp, U.I.A.), dan ben je al een heel eind ver. Overigens niets dan goeds over de bijdragen in dit nummer, die hoofdzakelijk geconcentreerd zijn rond Schierbeek, Polet, Hamelink en Faverey. Al is het mij nu niet direct duidelijk dat deze auteurs (behalve dan de inderdaad vrijwel ontoegankelijke Schierbeek) door de literatuurstudie zouden verwaarloosd worden. Het is toch al Polet wat de klok slaat! Wat in die omstandige inleiding bedoeld wordt, kan daarom niets anders betekenen dan: wat al over die auteurs geschreven werd is larie en apekool. Het gaat niet op in deze rubriek alle bijdragen zelfs maar te vermelden. Daarom slechts een korte selectie uit opstellen naast die vier verwaarloosde kanunniken. C. Tindemans schrijft over ‘levend’ theater in Noord-Nederland en E. de Smedt geeft een wat geïmproviseerd overzicht van literaire tijdschriften in Nederland. P. de Wispelaere zet zich sterk af tegen enkele pretenties van de literaire theorie en kritiek in het Noorden, en L. Abicht had een gesprek met B. Brouwers over zijn literatuursociologisch onderwijs en onderzoek in Nijmegen. J. Louage en G. van Hoeydonck situeren het boek in zijn produktie- en distributiecircuit, o.m. door een interview/analyse van De Slegte.
Het tweede nummer opent met een redactionele stellingname tegen de Berufsverbote in West-Duitsland. Daarna volgt een heel zware moot teksten rond het thema ‘Strukturele Analizes’. Onder de titel ‘De Literatuur van de Schilderkunst’ analyseert H. Speliers een aquarel van R. Vansevenant. Heel mooi gedaan, al blijft ook hier een grote dosis subjectiviteit meespelen. Ronduit bewonderenswaardig is de analyse van ‘Haar lichaam heeft haar topograaf’ (Lucebert) door M. Adriaens: een overtuigende illustratie van de bruikbaarheid van structuralistische methoden voor poëzieanalyse. Christian Rolot en Francis Remirez onderzoeken ‘Quelques Aspects du Réalisme dans “Jour de Fête”, film de Jacques Tati’. Nog over film handelt een bijdrage van Mark Holthof: ‘328 Sekonden “Oedipo Re”’. Het is een bijzonder provocerende afwijzing van het structuralisme, ten voordele van een ideologiekritische benadering in de denksfeer van Althusser. Patrick de Swerts brengt elementen bijeen voor een ‘Structurele Muziekanalyse’ en Frans Geysen ontleedt ‘Klavierstück 2 van Karlheinz Stockhausen’. Andere opstellen van J.-L. Cornille, C. Neutjens en M. Aguirre behandelen theoretische as- | |
| |
pecten van het structuralisme. In de rand van dit thema vallen nog bijdragen over semiotiek en ironie, meer speciaal van F.P. Reybrouck: ‘De literaire verwijzing: semiotische probleemstelling’, en van W. Antonissen: ‘Beschouwingen over ironie als literair fenomeen’. Tussendoor ook nog wat gedichten, van M. Braet, B. Kooijman en G. Machiels. A. Lefevere schrijft poëzie in het Engels, en T. Hermans vertaalde verzen van R. Lowell uit het Engels. Van semiotiek gesproken: een heel goeie test-case zou wel eens een semiotische analyse kunnen zijn van het Restant-taalgebruik. Of, om heel eenvoudig te beginnen: van de wijze
waarop de opstellen ondertekend, gedateerd en gesitueerd zijn, of van een naam als ‘Center for the Study of Non-Canonical Literature’. Ene W. Elsschot heeft al eens over zoiets geschreven. Maar toen heette dat ‘Algemeen Wereldtijdschrift voor financiën, handel, nijverheid, kunsten en wetenschappen’.
| |
Schuim
5de jrg., nr. 5-6, dec. 1978
Heel wat bijdragen hebben te maken met SF, toekomstroman of utopie. In een ‘Gids voor Utopia’ levert K. Hellemans een bijdrage tot het Thomas-Morusjaar door de ‘Utopia’ vanuit zijn renaissancistische context te analyseren. W. Vananderoye schrijft in een essay zijn visie op SF neer, en laat daar een verhaal, ‘De rode muur’, bij aansluiten. J. Vanspauwen schrijft bedenkingen bij ‘Brave New World’ van A. Huxley, en L. Swerts noteert invallen bij toekomstvoorspellers en koffiediklezers allerhande. B. Willems voert in ‘Ben jij ook Haijin?’ een onderzoek uit ‘naar wezen, zin en beleven van haikoe en senrioe’. E. Verstraete stelt de kunstschilder Eugeen Vansteenkiste voor. Twee niet onaardige verhalen: ‘De onthaaldienst’ van Maria Vlamynck, en ‘De raad van Bronzen Mannen’ van L. Swerts. Zoals meestal is er ook heel wat poëzie. Tot het beste daaruit behoren verzen van P. Aerts, G. van Hoof, en vertaald werk van de Joegoslaaf Dubravko Invancan.
| |
Yang
nr. 84, sept. 1978 en 15de jrg., nr. 1
Naar jaarlijkse gewoonte besteedt de redactie een groot gedeelte van een aflevering aan de voorstelling van de winnaar van de Yang-prijs. De eer is ditmaal aan Greta Seghers, voor haar roman ‘Afkeer van Faulkner’. Na een lang en goed verhaal van de winnares, ‘Idylle, Perpetuum immobile’, volgen een interview en enkele essayistische stukken, evenzoveel benaderingen van dit overrompelend talent, door Hugo Bousset, Paul van Aken, Jooris van Hulle, E.D.A. Penning, R. van de Moortele en Nicole Verschoore. Dit gedeelte is ook als aparte boekuitgave verkrijgbaar.
Daarna stellen Ewa Dijk-Borkowska en Jan-Willem Overeem ‘Tien Poolse dichters’ voor. N.C. Frayman had een onconventioneel gesprek met schilder en etser Camille D'Havé. Ook heel wat poëzie, waarvan de beste geschreven door H. Beurskens, H. Luyckx, H. Verlinde en R. Jooris. M. Reynebau schrijft over ‘Enkele sociologische aspekten van het Amerikaanse stripverhaal in de dertiger jaren’. Verder recensies, in memoriams voor R. Serras en J. Daisne, en de mededeling dat de Yang-prijs 1978 werd toegekend aan Waker van den Broeck.
| |
| |
Bij de aanvang van de 15de jaargang stellen de redacteurs zich voor in autobiografische en/of programmatische opstellen. Programmatisch is vooral het stuk van Joris Denoo: ‘J'adoube. Omtrent oorlog en vrede, barok en vakkunde’. Het is een heel krachtige, niet altijd even heldere positiebepaling tegenover de poëtische traditie, de neoromantiek, de literaire kritiek. In positieve termen is dit standpunt moeilijker te omschrijven, al staat vast dat taalgerichtheid en polyinterpretabiliteit er de hoofdingrediënten van zijn. ‘Het vleermeisje en de kanselier’ is een even poëtische als luciede zelfanalyse van Luuk Gruwez. Julien Vangansbeke presenteert zijn zelfportret in de vorm van een ‘Kroniek der keerzijde’, de 22ste aflevering van een cumulatief zelfportret. Daniël van Ryssel doet het in een ‘Brief aan mijn zoon Sam’, een soms mooie, soms al te sentimentele tekst. Jules Welling probeert zichzelf te plaatsen tussen journalistiek en poëzie. Roland Jooris beperkt zich tot een gedicht, in tegenstelling ook tot Carlos de Vriese, Achilles Gautier en Paul van Aken, die zeer persoonlijke teksten schreven. Verder stelt Bob de Nijs recente Catalaanse dichters voor, schrijft R. Lanckrock over de ‘Krisis in het liefhebberstoneel’, en zijn er goede gedichten, van M. van Hee, L. Gruwez, D. Verbruggen.
| |
Varia
- In Spiegel der Letteren (20ste jrg., 1978, nr. 3) schrijft P. Brachin over ‘Jan Greshoffs politieke houding speciaal m.b.t. de “Action française”.’
- Van tijdSCHRIFT van D. Robberechts verscheen een nieuwe aflevering (nr. 36, dec. 1978), gevuld met weer fragmenten, in te passen in het ontstaande montagegeheel.
- Raf Seys stelt in de VWS-Cahiers (13de jrg., nr. 4/A, winter 1978) de dichter André Louf-Decramer voor.
- In De nieuwe taalgids (72ste jrg., nr. 1, jan. 1979) artikels over W. Kloos, J.H. Leopold en Couperus.
Hugo Brems
|
|