dat doel en verwezenlijking zoekt en zonder aards geluk niet meent te kunnen bestaan.’
Wie door die aandoening overweldigd wordt is de Nederlander Willem Berchem, die als zakenman in Centraal Europa terecht komt en daar van dichtbij de ‘Turkenoorlog’ tegen de Roomse keizer Leopold meemaakt, met de slag bij Wenen, die dank zij de Poolse koning Jan Sobieski gewonnen werd. Na jaren is Berchem naar zijn geboorteland, ‘alsof van geen lange afwezigheid sprake was geweest’, teruggekeerd. Niets wezenlijks is in hem veranderd, maar misschien heeft hij de wijsheid geleerd die in Terborghs verhalen besloten ligt: ons leven wordt door een onkenbare noodlotsmacht naar een onvoorspelbare toekomst geleid. Voor Berchem blijkt dat de berusting, voor Arrigo Bardi, uit de novelle met dezelfde naam, een zinloze dood.
Wat de eigen waarde van Terborghs verhalen verzekert is de persoonlijke stijl, die zijn liefde voor een mooi en helder taalgebruik verraadt. Waar is dat er geen vaart in zijn proza steekt. Een feller bewogenheid zou ook niet met de geest van zijn werk in overeenstemming zijn. De auteur verhaalt de gebeurtenissen niet, hij beschrijft ze en die schildering van het leven schijnt er alleen te zijn om zijn wereldbeschouwing in haar passende sfeer te verwoorden. Een vriend van Bardi heeft in een Etruskisch graf een sarcofaag ontdekt, versierd met de afbeelding van een liggende man en vrouw. Mooi en evenredig gevormd waren zij niet. Maar ‘twintig eeuwen na hun dood, uit de rust van hun duister graf aan het daglicht getrokken demonstreerden zij... een evenwicht waarin heimelijke spanningen niet meer zichtbaar waren... een aandachtige aanwezigheid, evenwicht, een haast vrolijke tevredenheid; het hoogste wat in dit leven was te bereiken, zich ontdoen van de arrogantie van de geest, de zelfoverschatting, bron van verwarring, van angst en rusteloosheid.’ (12) Daar ligt de boodschap van de schrijver, veeleer tot zich zelf dan tot zijn lezers gericht: wij moeten ons paaien met wijsheden en woorden, waar de werkelijkheden te kort schieten.
Veel hartstochtelijker en onstuimiger, helemaal niet tot een klare verhouding tegenover zich zelf uitgepuurd, is de held uit De Zoenreis naar Kolonos van Daan Steyaert (1936), bedrijfsleider en docent aan de Vlaamse Economische Hogeschool te Brussel. Wij vermelden die bijzonderheden omdat wij altijd voor een letterkunde geweest zijn, die niet zo overwegend als tot hiertoe bij ons het geval was, door leerkrachten, bibliothecarissen, journalisten en functionarissen van de omroep geschreven werd. Niet omdat hun talent betwijfeld wordt, wel omdat de ervaringswereld waaruit onze literatuur gegroeid is te weinig verscheidenheid biedt. Te meer daar wij vergeleken bij andere