Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 124
(1979)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
Gerard Walschap en Anton van Wilderode / Jan Hammenecker (1878-1932) HerdachtGa naar eindnoot*Gerard Walschap / De mens Jan HammeneckerToen ik in 1913 op grote vakantie kwam was er een nieuwe onderpastoor. Dat was belangrijk nieuws. De pastorij stond aan de overkant van de straat en de pastoor, de onderpastoor en hun meid waren onze beste vrienden. Zij liepen bij ons de hele dag in en uit om iets te kopen, te vragen, te vertellen of zo maar. De pastoor kwam in zijn traliepoort staan als vader in de tuin werkte. Over onze haag heen voerde hij dan met hem een diepgaand gesprek dat aan geen enkel onderwerp van de actualiteit voorbijging. De nieuwe onderpastoor was belangrijk vooral voor mij. Hij was een dichter. Ik was dat ook en wel van mijn elf jaar. Ik had dus al een scheppende periode van vier jaar achter de rug waarin ik geregeld produceerde in dicht en proza. Maar hij was een echte dichter die al twee boeken had uitgegeven. Ze lagen bij ons op de schouw: ‘Verzen’ en ‘Van Christus’ apostelen’. Elke dag een priester-dichter in huis krijgen betekende voor mijn ouders meer dan zij onder woorden konden brengen. Zij hielden kennis en kunst hoog in ere. Tot in de zestiende eeuw konden al mijn voorouders van vaderszijde lezen en schrijven. Ik dacht dat dit vanzelf sprak, maar heemkundigen verzekerden mij dat het zelden voorkomt in een boerengeslacht. Mijn ouders zagen in de komst van de priester-dichter een tastbaar providentieel beleid. Ik werd te geleerd, vond niemand meer waar ik mee spreken kon en als ik niets te schrijven of te lezen had verveelde ik mij. Ik vond het dorpsleven miezerig banaal. De schone landschappen die in literaire werken moesten beschreven worden kwamen bij ons niet voor. De nieuwe onderpastoor zou gezelschap op mijn niveau zijn en mij voordoen hoe men ook op onze heide letterkundige werken kon schrijven die gedrukt werden. Hij was niet veel groter dan ik en had onvergetelijke ogen, groot, donkerzwart en ze staarden. Men kon haast niet zien of ze werkelijk opmerkten wat ze zagen. Ze lachten niet, bliksemden niet, verdonkerden niet, helderden niet op, ze staarden. Sprak men hem aan dan bleef het antwoord uit tot men zich afvroeg of het nog kwam. Zijn trekken gaven niet weer wat in hem omging. Hij was traag van gang en manieren en maakte soms de indruk een bezem ingeslikt te hebben. In om het even welk gezelschap viel hij op | |
[pagina 33]
| |
als een zonderling. Dit had niets te maken met artistieke aanstellerij. Hij was eenvoudig als om het even welke mens van Mariekerke, maar hij was in letterlijk alles op de natuurlijkste wijze ongewoon. Ik heb hem bijvoorbeeld - hij rookte veel, de keelkanker waaraan hij gestorven is was daar misschien een gevolg van -, ik heb hem nooit een kistje sigaren zien open maken zoals u en ik dat doen. Hij keek er niet naar, krabde, frutselde en trok eraan tot er uiteindelijk iets kraakte. Doorgaans was dat de dunnere bodem en die trok hij er dan nooit helemaal af. Neen, juist genoeg om er de sigaren uit te morrelen. Ik heb die sigaren er ook nooit netjes op rij in zien liggen. Ze vochten 's nachts en smeten er een paar uit het kistje. Jan Hammenecker deed niets zoals anderen. Ik was juist twintig jaar jonger dan hij, maar de enige die hem begreep. Hij was de enige in wie ik een meester kon vereren. Wij waren onafscheidelijk tezamen op zijn kamer, op wandeling, op ziekenbezoek. Als we elkaar des avonds verlieten was het om een gedicht over ons samenzijn te schrijven en beide proeven 's anderendaags met elkaar te vergelijken. Hij bezat de complete jaargangen van Dietsche Warande, Vlaamsche Arbeid en Van Nu en Straks, het beste literair werk van Nederland en Vlaanderen en hij was geabonneerd op prachtige kunstuitgaven van München. Ik nam dat alles op gelijk de woestijn een stortregen. Hij brevierde, maar meer dan eens vond ik hem verdiept in Sofokles, Aischulos, Homeros, Vergilius, Horatius in de oorspronkelijke Griekse of Latijnse tekst, niet zelden ook in mathematische of algebraïsche berekeningen, naar hij zeide om te zien of hij het nog kon. Om de waarheid te zeggen, hij heeft dat nooit gekund. Hij bezat geen duit. Zijn volledig fortuin zat met hoofdsom en interest in het linker vestzakje van zijn toog. Zàt daar iets in, dan liet hij het vaak op bezoek bij arme zieken op tafel liggen. Hàd hij iets op tafel laten liggen dan was het meer dan eens geld van de Boerenbond, waarvan hij penningmeester was. Daar in het rechter vestzakje zijn uurwerk zat moest hij de lidgelden en zijn persoonlijk fortuin in hetzelfde zakje steken. Hij haalde soms een bankbriefje uit dat zakje en keek mij lang doordringend aan om te vragen hoe dat daar in gekomen was. Hij stond, volgens het kasboek dat hij zelf had ingevuld, geregeld bij de Boerenbond in schuld. Als ik thuis daarvan gewaagde sloot mijn vader in stille smart de ogen en legde ons allen het zwijgen op. Tijdens het trimester schreven wij elkaar lange brieven. Waarover? Ik herinner het mij niet. Ook niet warover wij spraken. Over iets anders dan letterkunde hebben wij het waarschijnlijk nooit gehad en voor elk uur conversatie hebben we er drie gezwegen. Het zou mij te ver voeren, zoals de essayisten zeggen, als ik de elementen | |
[pagina 34]
| |
van onze unieke vriendschap trachtte te ontleden. Ik zou dan te veel over mezelf spreken, ik vrees hem te kort te doen en ik wil iets zeer intiems niet ontwijden. Ik maak het dus kort en zeg zonder één aarzeling, recht in de ogen kijkend van al wie het zich liever anders had ingebeeld, de algemeen geliefde Jan Hammenecker heeft maar één vriend gehad. Zonder die vriend zouden zijn ‘Gebeden voor het Heilig Hart’, zijn ‘Excubiae’ en ‘Colloquia’ nooit geschreven zijn en toen hij van hem gescheiden was, o.a. door zijn benoeming tot pastoor van Westrode, heeft hij niets meer gepubliceerd. Wij hebben nooit naar de betekenis van zijn naam gevraagd. Voor mij betekende hij Hammenaar, man van het dicht bij Mariekerke gelegen Hamme. Hij zelf hechtte daar geen belang aan. Het moest 1978 worden eer ik zou vernemen dat hij afstamde van Dominicus Emmenegger van Rimbach in de Elzas, gewoon soldaat in het legioen van Karel van Lorreinen. Hoe Dominicus in Mariekerke bleef hangen en er veldwachter werd moet nog onderzocht worden, maar hij is in de Elzas geboren in 1742, op zijn 27 jaar te Brussel getrouwd met een meisje van twintig en op zijn 85 te Mariekerke overleden, zestien jaar na zijn vrouw. Toen zijn zoon in 1806 te Brussel trouwde, kon de meer dan 50 jaar oude veldwachter nog niet lezen of schrijven. Die zoon van Dominicus Emmenegger heette reeds Hammenecker. Hij was kleermaker-baardscheerder. Zijn zoon, de grootvader van onze dichter, was koopman in vlasklodden en zijn zoon, de vader van Jan dus, was weer veldwachter van Mariekerke zoals zijn overgrootvader uit de Elzas. Hij trouwde te Mariekerke met Virginia Van Hemelrijck, winkelierster in textielen. Zij hadden naar 's lands wijs negen kinderen, vier jongens en vijf meisjes. Van die negen moesten ze er maar twee afgeven. Een ervan leefde slechts twintig dagen, het ander tien maanden. Er bleven er zeven over. Jan was de vierde in die rij. ‘Mijn ouders waren niet rijk, schreef hij in 1927, en hadden vele kinders. Ik bad tot de heilige Jozef om te mogen voortstuderen. Ik heb dat dan mogen doen en landde in het Klein Seminarie te Mechelen’. Ik wist al lang van anderen, want hij zelf heeft het mij nooit gezegd, dat hij in de humaniora een leerling is geweest zoals er niet veel per eeuw voorkomen, vanaf de zesde tot in retorica primus perpetuus, niet alleen in het totaal, maar ook in de vier voornaamste vakken afzonderlijk: Latijn, Grieks, Frans en Nederlands en daarbij gewoonlijk ook in Duits en geschiedenis. Onlangs werd dat bevestigd door de palmaressen. Zijn filosofie beëindigde hij als zevende op vierentachtig. Over zijn theologie is nog niets bekend. Examenuitslagen bepalen niet geheel de waarde van een man, maar ze zijn er toch de betrouwbaarste aanduiding voor. Volgens zijn studies moest | |
[pagina 35]
| |
Jan Hammenecker vicaris-generaal, zo niet bisschop worden. Hij werd benoemd tot leraar aan het college van Aarschot en er als ordinarius van de poësis belast met zo maar even Latijn, Grieks, Frans, Nederlands en wiskunde. Dat bood voor een toekomstig prelaat gelegenheden te over om te bewijzen wat hij waard was en deswege directeur te worden van een ander college om van daar langs een professoraat in filosofie of theologie op te stijgen tot de hoogste ambten. Dat was de klassieke weg. Voor Jan Hammenecker was het te Aarschot na vijf jaar plots afgelopen. Op 27 september 1911, dus op het einde van de grote vakantie van dat jaar, vernam hij dat hij onderpastoor en godsdienstleraar te Schaarbeek was benoemd. Daar is hij geen volledig jaar gebleven. Goed elf maanden later werd hij benoemd tot onderpastoor te Vorst, dat toen nog een homogeen Vlaams dorp op de rand van Brussel was. Ook daar deed hij zijn eerste jaar niet uit. In juni 1913 werd hij onderpastoor bij ons in Londerzeel-heide, een parochie nog tienmaal kleiner en landelijker dan Vorst. Het is duidelijk dat hij te Aarschot na vijf jaar gebroken werd in een opgang die hem zeer hoog had kunnen brengen, dat hij daarna twee jaar rond Brussel heeft gezwalkt om uiteindelijk neer te komen bij ons. Wij konden niet veel met hem uitrichten. Hij was te geleerd voor ons, predikte over onze hoofden heen. Maar hij was van Mariekerke, zag er een wereldvreemde hulpeloze dromer uit en wij, trots omdat hij een dichter was, een geleerde die de omgeving ons mocht benijden, ingepalmd door zijn eenvoud en goedheid, hebben hem met onze genegenheid gewarmd en heropgericht, 15 jaar lang, tot in 1927. Van anderen heb ik vernomen, veel later, wat te Aarschot gebeurd was. Hij had er door zijn leerlingen Lucifer van Vondel laten opvoeren op de prijsuitdeling. Kanunnik Bols, met kanunnik Muyldermans, samensteller van de voor alle katholieke studerenden toen beroemde bloemlezing van Bols en Muyldermans en stichter van het college, had de opvoering bijgewoond en op het traditionele feestmaal na de prijsuitdeling de jonge leraar van poësis gefeliciteerd met de opvoering, maar tevens dwars over de tafel, ten aanhoren van allen, diep betreurd dat meneer Hammenecker het nodig gevonden had het meesterwerk van onze grootste dichter te laten vertolken in de uitspraak van sommige nieuwlichters die geen onderscheid meer maken tussen enkele en dubbele e en o. Als wij komen met één o en bomen met twee o's, weten met één e en wenen met twee e's schrijven, dan is het omdat wij zeggen: komen en boeëmen, weten en wieënen, open en oeëgen en een gevel van stieën. Nu was Jan Hammenecker van nature bescheiden en bedeesd, maar hij werd daardoor wel eens onhandig. Jan Hammenecker wist ook wat hij waard was | |
[pagina 36]
| |
en hij had misschien een glaasje gedronken, want twee was al te veel voor hem. Ik kan zonder één aarzeling geloven dat hij werkelijk in de rauwe vorm waarin het mij werd herhaald, te kennen heeft gegeven hoe diep volgens hem gewezen collegedirecteurs en samenstellers van bloemlezingen zich moesten schamen die in 1913 nog zulke onzin durfden uitkramen en opleggen aan leraars van hun colleges. Er moeten natuurlijk nog andere aanduidingen geweest zijn van zijn ongeschiktheid tot de toekomst waartoe zijn uitzonderlijke gaven hem schenen voor te beschermen, maar het bekgevecht met Bols gaf de doorslag. Nog vóór het einde van het groot verlof dat toen begon vernam hij dat hij niet meer moest terugkomen naar Aarschot tenzij om zijn spullen te halen. Ik wist dat hij tot ons gekomen was over Schaarbeek en Vorst. Ik wist niet dat dit in twee harde smakken was gebeurd, maar telkens wanneer de Hammenecker die eenmaal per week met een kruiwagen door het dorp reed al roepend dat hij bruine haring, verse schelvis, kabeljauw en aberdaan verkocht, voor de poort van de pastorij halt hield om Jan op straat te zeggen dat het thuis allemaal goed was en hier met hem toch zeker ook he, allee dan zal ik ze de goeien dag doen en tot de noste week weer he, want hij moest met zijn kruiwagen nog meer dan twee uren ver naar Mariekerke, werd niet alleen mijn hart maar ook dat van al de Walschappen van de overkant van de straat toegeschroefd van medelijden met onze weerloze grote dichter. Er werd thuis nooit over gesproken, maar ik vroeg mij af of diegenen die hem naar ons hadden gestuurd niet wisten of niet te weten kwamen welk bezoek hem hier elke week wachtte. Hij was zich van zijn menselijk tekort zo diep bewust als van zijn begaafdheid. Bij ons heeft hij zich met beide verzoend. Hij was in zijn streek, bij zijn volk en keerde geleidelijk de rug naar de groten, die hem geen van allen konden imponeren. Hij verlangde niets anders meer dan goed voor ons te zijn. De mensen stierven in zijn armen. Voor hun doodsprentje schreef hij een gedicht, veel meer dan Gezelle. Nu en dan fietste hij naar Mariekerke. Halfweg stapte hij af in de herberg van Heinke van Assche op de steenweg naar Dendermonde. Daar moest Marie van Heinke van Assche hem een pint bier tappen en een haring bakken. Marie diende die gebraden haring op een grijsgrauw inpakpapier uit haar winkel op zoals het hoort, want op een taloor weet men geen blijf met de graten. Hij stapte te Mariekerke af in een toog zo afgedragen dat zijn zuster Ida hem eens geld gaf voor een nieuwe. Bij zijn volgende bezoek droeg hij weer die groene toog. Ida kocht voor hem stof en die gaf hij aan een vrouw die een schoon nieuw kleed nodig had. | |
[pagina 37]
| |
Hij was in het klein en groot seminarie gevormd onder de dreiging van het modernisme. Een nieuwe hulpwetenschap van de geschiedkunde, de criteriologie, die de werkelijke betrouwbaarheid van de historische bronnen onderzoekt, werd door Duitse protestanten op het evangelie en de bijbel toegepast en enkele Franse priesters waren door de pauselijke afkeuring van zulke studie afvallig geworden. Bij ons werd de weerlegging van hun kritiek gevulgariseerd in het tijdschrift ‘Geloofsverdediging’ van de dominikanen. Onze stoerste apologeet was kanunnik Van Tichelen, zoals Opsomer oneerbiedig den Door genoemd. Jan Hammenecker had daar niet de minste belangstelling voor, hij was er zelfs existentieel afkerig van. De Kerk bezat de door God geopenbaarde waarheid buiten welke geen heil is. Wat ook toevallig het criteriologisch onderzoek waard mocht zijn, ons volk kon er alleen bij verliezen en hijzelf kon er slechts minder gaaf door worden en vervreemden van ons. In zijn werk komt geen schaduw voor van kritiek of twijfel. Men noemt hem een theoloog en een mystieker met de prijzenswaardige bedoeling hem zo hoog mogelijk te prijzen. De eenvoudige waarheid is veel prijzenswaardiger. Theologen en mystiekers kennen de afgrond. Jan Hammenecker ontkende hem. Hij zong in volle oprechtheid voor de mensen van zijn streek, zonder enige literaire ambitie, vanuit het rotsvaste, voorvaderlijk geloof dat in zijn ogen hun kostbaarste erfgoed was. Zijn vriend, die wél ambitie voor hem had, voor wie hij niet hoog genoeg kon stijgen, heeft hem jaren lang gepraamd nog eens te werken op een tekst die hij zonder inspanning of doorhalingen uit zijn pen had laten vloeien, maar hij wilde Gezelle noch Van de Woestijne naar de kroon steken, hij was te verstandig om niet ook de ijdelheid der schriften te doorzien en zijn antwoord was telkens: 't Is goed genoeg, joeng. En waarom niet? Hij werd door zijn parochianen bemind, door zijn streek als dichter gewaardeerd, zijn werk verscheen in een weekblad en in boekvorm, hij werd geacht de beste van ons handvol priesterdichters te zijn, meer vroeg hij niet. Zo was Jan Hammenecker. Een uitzonderlijk begaafd, onnavolgbaar origineel, kwetsbaar en wankel, grondeloos ootmoedig en diep gelovig, door en door goed mens. | |
Anton van Wilderode / De dichter Jan HammeneckerIn oktober 1978 keerde Jan Hammenecker intensief en innig, eigenlijk in de warme halo van een volksfeest, naar zijn geboortedorp terug. Het bleek, dààr en toen, dat hij er nooit écht was vergeten en dat zijn in 1957 opgericht standbeeld aan de Schelde alleen maar een zichtbaar bewijs was van de | |
[pagina 38]
| |
gebleven herinnering aan een bezielde én bezielende man die als priester en dichter een gewaardeerd leider is geweest, een dorpsgenoot die aan de gehele gemeenschap toebehoorde door zijn sacerdotale taak én zijn geschriften. Het heeft geen zin hier zijn biografie te schetsen of zijn bibliografie te debiteren; ik wilde enkel een snel profiel tekenen van zijn menselijke en geestelijke gestalte, zoals hij voor mij leefde, én leeft. Gerard Walschap heeft hem vele jaren als vriend gekend; ik heb hem slechts, van uit de verte, ervaren, vanop niet àl te grote afstand wel maar toch gescheiden door leeftijd en door een stroom die in die jaren tussen Klein-Brabant en Waasland nog een échte grens vormde. Wanneer ik naar een gedachte zoek die zijn leven en werkzaamheid heeft bewogen kan dat naar mijn gevoel nauwelijks een àndere zijn dan de aloude kruisleuze: Alles voor Vlaanderen, Vlaanderen voor Kristus, - land en volk begeleiden in hun groei en opgang naar de Heer van zijn leven. Alles voor Vlaanderen, metterdààd èn totààl. Hij is begonnen in Mariekerke als kind uit een bescheiden groot gezin. Zijn ‘trekkende geboortestroom’ vergrootte zijn liefde tot de streek Klein-Brabant: de studentenbeweging, vriendschappen en studie, aandachtige waarneming en fundamentele eerlijkheid maakten van hem een flamingant, die heel Vlaanderen (‘terra nostra, terra nostrorum’) als zijn echte vaderland beschouwde. Dat was in dié tijd een bewuste, moeilijke keuze - en zwaar aan gevolgen. De ongemeen begaafde knaap (primus perpetuus op het Kleinseminarie te Mechelen!) besliste priester te worden bij en voor zijn volk. Met alle consequenties van dien, want vlaamsgezinden werden onder de kandidaten voor het priesterschap met enige achterdocht - om niet méér te zeggen - bekeken en bejegend. Het is een pijnlijke maar noodzakelijke constatering dat zovéél en zo zuiver idealisme niet of minder werd gewaardeerd omdat het stoelde op de liefde tot de Vlaamse volksgemeenschap. En soms bekruipt mij de niet eens bittere maar wel verdrietige gedachte dat tháns de rekening wordt gepresenteerd voor de kortzichtige nonchalance waarmee toén over leven of dood van geestelijke roepingen werd beschikt. Het is immers nogal duidelijk dat iemand als Jan Hammenecker (die door aanleg, talent en intelligentie voorbestemd scheen om ‘het ver te brengen’) omwille van zijn onluidruchtige maar onbewimpelde Vlaamsgezindheid op een beschaafde manier werd ‘verbannen’: eerst uit de Aarschotse poësisklasse, waar hij het lot van Gezelle deelde; daarna naar het Brusselse, twee benoemingen op goed twee jaar (in Schaarbeek - het is achteraf bijna symbolisch! - en in Vorst) en tenslotte naar het stille Londerzeel (waarvan ik mij uit mijn lagereschool-aardrijkskunde herinner dat het de ‘Brusselse kiekens’ fokte), waar de mens herleefde, maar de man met de vele mogelijkheden en kwaliteiten ‘begraven | |
[pagina 39]
| |
werd’. Jan Hammenecker sloot zijn menselijke en priesterlijke levensweg af als pastoor van Westrode. Mariekerke, Londerzeel, Westrode - de héél spitse driehoek waarbinnen zijn lot zich voltrok. Vanuit laatstgenoemde twee (bescheiden) standplaatsen heeft hij zich door zijn geschriften, zijn persoonlijke leiding en invloed, zijn inspiratieve werkzaamheid in de Vlaamse meisjesbonden en studentenbeweging zonder berekening of beperking ingezet voor het éne land dat zijn land kon zijn. Dié trouw heeft zijn volk - dat blijkt vandaag andermaal - niet vergeten. Bij al onze fouten moet men het ons toch ten goede duiden dat wij gegeven trouw beantwoorden. Zij die méér waren dan literatoren blijven in ons dankbare geheugen véél langer leven dan de in artistieke waarde vergelijkbare kunstenaars. Om mij tot de jongste paar jaren te beperken verwijs ik naar de piëteitsvolle herdenkingen van Guido Gezelle en Hugo Verriest, van René de Clercq en Cyriel Verschaeve, van Omer de Laey en Stijn Streuvels - en, om in de buurt te komen, van Jules Persijn en Filip de Pillecyn - en Wies Moens, gelukkig nog in leven, niet in een vér land maar toch vreselijk alleen, èn Jan Hammenecker die in proza en poëzie zijn Schelde vergroot en vermenigvuldigd heeft tot de mystische stroom van Vlaanderen, dat wil zeggen niet alleen gróót water in een bedding van gras en aarde en lis en riet, - maar beweging zonder stilstand, geweld zonder vernietiging, vààrt en verte en verweer. Symbool en teken boven tijd en getij. En hier komen wij bij de tweede pijler waarop dit moeilijke, dappere leven gebouwd stond, namelijk Vlaanderen voor Kristus, want Jan Hammenecker heeft de rangorde van de waarden niet alleen beleden (dat is vrij makkelijk, ze staat alle dagen op krantepapier) maar belééfd. Zoveel wat in stilte gebeurde (zijn dagelijkse priesterlijke taak, zijn sacramentele omgang met de Heer) valt thans buiten onze waarneming, - maar uit getuigenissen van parochianen, - geloofsgenoten en àndere, - weten wij dat hij voor alles en in alles een toegewijd, devoot en deemoedig priester was (deemoed, dat is de houding van de dienaar; én bijna-heiligheid). Daarom heeft hij, toen, tot zovelen ‘gesproken’. Maar ook tot ons spreekt hij nog, - door zijn geschriften. Met Guido Gezelle en Gery Helderenberg vormt hij in onze Nederlandse literatuur het driemanschap van de sacrale poëzie. Jan Hammenecker koos de themata voor zijn gedichten uit zijn onmiddellijke priesterlijke wereld (misoffer en sacramenten, Heilig Hart en Gekruisigde, Maria en de Heiligen), - maar ook de natuur en zijn eigen ervaringen deelden in de wijding van het eeuwige en bovenzinnelijke. Ik denk hier aan het wonderlijke en wonderlijk-eenvoudig gedicht dat hij schreef Voor mijn zuster (Valentine): twintig | |
[pagina 40]
| |
korte versregeltjes boordevol transparant verdriet en gelovige zekerheid. Ook zijn proza draagt de adel van een dichterlijke visie, die de woorden buiten zichzelf tilt. Is het, een halve eeuw nadat het verscheen, verouderd? Minder dunkt me dan men zou vermoeden. Want het lijkt eerder vreemd door de uitgesproken religieuze onderwerpen en de wat weelderige verwoording. Ik heb dezer dagen zijn hagiografieën Lutgardis van Tongeren, Ida van Leuven en Aleydis van Schaarbeek herlezen en misschien stond dat boekje Zoo zuiver als een ooge mij nog voor de geest zoals ik het meer dan veertig jaar geleden voor het eerst las gedurende een scholierenretraite in Sint-Niklaas, - innig, nabij, vertrouwelijk haast. Een auteur die als het ware in voortdurend contact blijft door de nadruk van zijn mededelingen, - maar die zijn lezer af en toe verlaat, omkijkend of hij ook volgt in de richting waar hij gaat. De drie heiligen van onze stam, niet - zoals in de meeste vitae - op een onbereikbaar-hoge sokkel, maar midden onder ons: in hun eigen stad, in een herkenbaar Vlaanderen, in een concrete tijd, in de eeuwige beweging naar de Heer toe. Nu wij moe worden van de eigentijdse ‘lichamelijke’, lijfelijke, literatuur doet de lectuur van deze ontheven én barokke verhalen weldadig aan. Opnieuw werd ik geboeid door het diepe en blijde geloof van Jan Hammenecker, door zijn gevoelig pendelen naar het unum necessarium. Het slot van het derde hoofdstuk uit Aleydis herlezend gevoelde ik mij niet iemand van veertig jaar later, maar tijdgenoot; géén beoordeelaar van literatuur, maar getuige van wat de auteur zàg; géén lezer, maar een gelovige die, net als de zusters in het kloosterkoor, naar dat ene meisje Aleydis kijkt die rechtstaande de brandende kaars hóóg opsteekt, alsof zij méé wil in een reikhalzen naar het licht: ‘En dankbaar reeds om de grote dingen die God aan Aleydis zou volvoeren, hieven zij dit loflied aan: “Ziet nu, zegent den Heer, ale dienaars des Heren! Gij die staat in het huis des Heren in de voorhoven van onzen God. Verheft tot in de nachten uwe handen tot heiligheden; en zegent den Heer. Vanuit Sion zegene u God, die hemel en aarde gemaakt heeft!” Zo verliep dan in één verrukking dit avondgebed. Toen de laatste zegening gesproken was, gingen de zusters heen. Aleydis ging voorop met haar licht; en al de zusters dachten dat zij een engel volgden, en alle verlangden dat deze tocht op het spoor van Aleydis nooit mocht eindigen dan in den hemel.’ |
|