Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 123
(1978)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 751]
| |
Lieven Rens / Die paradoxale ‘Lucifer’Ga naar eind*Sinds de analyse die Roman Jakobson en Claude Lévi-Strauss hebben gemaakt van Baudelaires sonnet ‘Les chats’ (1962), en in feite al sedert Freud, weet de literatuurexegeet dat alles in een letterkundig werk interessant en onthullend kan zijn, niet het minst fouten en breuken in de structuur, vergissingen, interne tegenspraak. Juist zulke structuuroneffenheden bieden toegang tot de verborgen diepten, tot de psychische of visionaire essentie van het kunstwerk. | |
De doorluchtige duivelBij de recente voorbereiding van een Lucifer-editie realiseerde ik me met een schok hoeveel van zulke verdachte plekken Vondels meesterwerk eigenlijk wel bevat. Het begint al in de Opdracht. Vondel draagt zijn tragedie op aan keizer Ferdinand III, de hoogste gezagdrager van zijn tijd. Zo'n stuk vergt een verheven stijl, zegt hij. Met een eigenaardig gevarieerde bescheidenheidstopos gaat Vondel voort (de spelling van alle citaten is gemoderniseerd): ‘doch wat aan de vereiste hoogdravendheid des stijls ontbreekt’ - ingevolge stilistisch onvermogen van de dichter dus - ‘dat zal de toneelstof, titel en naam en doorluchtigheid des persoons vergoeden’. Een stof dus, een hoofdpersonage een keizerlijke opdracht waardig; men denkt spontaan aan een Christus, een Petrus, een of ander groot en heilig heerser uit het verleden. Maar neen, die doorluchtige hoofdfiguur is niemand anders dan Lucifer, in laatste instantie dus de duivel; en al is het treurtoneel de hemel, dan bekleedt Lucifer dit toneel toch ‘ten spiegel van alle ondankbare staatzuchtigen’. Ambivalentie van verhevenheid en val. De opdracht aan de keizer gaat er zowaar dubbelzinnig bij klinken. Wel is het moeilijk Ferdinand III tot de categorie van de ondankbare staatzuchtigen te rekenen, maar in het geheel van de opdracht leest men toch overal tussen de regels de traditionele opvatting van het treurspel als vorstenspiegel, d.i. als waarschuwing aan die heersers ‘bij de genade Gods’ dat ook zij hun menselijke plaats niet mogen overschrijden. Ik moet er meteen bij denken aan die vibrerende passus uit een van Vondels eerste gedichten, | |
[pagina 752]
| |
Treurspel van Hendrik de Vierde, waar de ‘wereld-goden’ die op hun kronen en tronen pochen, ‘van (hun) heerlijkheden / Den wankelbaren stand’ voorgehouden wordt: de dood bedreigt hen immers ieder ogenblik, niet anders dan andere mensen; ook zij moeten plaats maken voor de volgende generatie. Men heeft Vondel vaak als een dienaar van gezag afgeschilderd. Uit het voorgaande blijkt dat dit slechts zeer voorwaardelijk juist is. Vondel heeft niets tegen de gezagdrager die zijn taak gewetensvol waarneemt en hemelse en aardse wetten gehoorzaamt. Die bejegent hij met alle verschuldigde dankbaarheid en eerbied. Hij is geenszins een révolté om de revolte. Maar wee de gezagdrager die de orde verstoort door zelfverheffing en onrecht. Dan verandert Vondels houding in de verachting en de haat, waarmee hij bijv. stadhouder Willem II heeft achtervolgd, toen die Amsterdam aan zijn willekeur wilde onderwerpen: dan behoort de stadhouder tot de ‘Monsters Onzer eeuwe’, is hij een Luciferiaanse figuur. Want Lucifer is wezenlijk de stadhouder van God, degene dus die tot taak heeft Gods orde te handhaven, maar die ertoe gedreven wordt die orde te vernietigen. | |
Van kosmos...Die wereldorde, de kosmos, is in Lucifer uitermate belangrijk. Het mooist bezingt hem de rei: Gij ziet hoe 't hemels heir, geharrenast in 't goud,
En in 't gelid gesteld, zijn beurt en schildwacht houdt;
Hoe, deze star gedaald, en gene in top daar boven,
De klaarste een minder klare in luister kan verdoven;
Hoe d'ene een kleiner ronde, en d'andre een groter schrijft;
De laagste hemel snelst, de hoogste langzaam drijft;
En evenwel verneemt ge, in deze oneffenheden
Van ambten, licht, en kreits, en stand, en trant, en treden,
Geen tweedracht, nijd noch strijd: des Albestierders stem
Geleidt dit maatgezang, dat luistert scherp naar hem. (971-981)
Het is een hiërarchische orde, die juist daarop berust, dat er aanvaarde ongelijkheid is: In d'ongelijkheid is Gods heerlijkheid gelegen.
Zo zien we tegens 't lichtste het zwaarste zwaarder wegen.
Dus steekt het schoner af op 't schoon; de kleur op kleur;
De diamantsteen op turkooisblauw; geur op geur;
Het sterke op flauwer licht; gestarrent tegens starren. (942-946)
Niet enkel de sterrenwereld steekt aldus ineen, ook die van de engelen: | |
[pagina 753]
| |
Gij weet hoe 't Engelsdom moet onderscheiden worden
In drijderhande rij, een negenvoudige orden:
De hoogste in Serafijn, en Cherubijn, en Troon,
Die zitten in Gods Raad, en sterken zijn geboôn.
De middenrij bestaat uit Heerschappijen, Krachten,
En Machten, die op 't woord van Gods Geheimraad wachten,
Tot 's mensen nut, en heil, en hulp in 't algemeen.
De derde en laagste rij, gewijd uit Vorstenheên
En grote Aartsengelen, en Engelen, moet duiken
Voor 't woord der middelrije, en laten zich gebruiken,
Beneden het gewelf van zuiver kristalijn,
In hun bijzondren last, zo wijd 't gestarrent schijn'.
Wanneer de wereld koom' zich verder uit te spreiden,
Wordt elk van deze rij in zijn gewest bescheiden,
Of weet zijn eige stad, en huis, en wat persoon
Zijn zorg bevolen blijft, ter ere van Gods kroon.
...
Bevordert 's hemels eer, in 't menselijk geslacht,
Een ieder in zijn wijk, een ieder op zijn wacht. (241-260)
Die kosmos is gelukkig, want harmonisch. Er heerst een serene vreugde: De hemel brocht u voort om vlug, van trans in trans,
Van 't een in 't ander hof, te steigeren, te zweven,
In 't onbeschaduwd licht, vernoegd, verzaad te leven,
Op een gedurig feest, te smaken 't hemels mann'
Van Gods onsterflijkheid, in een gerust gespan
Van feestgenoten. (829-834a)
Die kosmos is Gods schepping. Maar die schepping ligt niet, statisch, eens voor altijd en onveranderlijk vast. Godzelf kan er natuurlijk verandering aanbrengen, maar er is ook een eigen dynamiek aanwezig. Vandaar dat de kosmos in stand gehouden, gehandhaafd moet worden. En juist de stedehouder, juist Lucifer is daarmee belast. Vandaar dat Gabriël, wanneer hij Gods nieuwe beslissing, de Menswording, is komen mededelen, de engelen aanzet tot gehoorzaamheid aan Lucifer (258). En Rafaël, in zijn ultiem pleidooi, herinnert eraan: Het Stedehouderschap uw wijsheid werd betrouwd,
Opdat gij 't al in ruste en orden houden zoudt. (1602-1603)
Samen met Dante's Divina Commedia is Lucifer wellicht de mooiste poëtische verheerlijking van die kosmos. Deze is een schepping van de middeleeuwse verbeelding - op grond van het Ptolemeïsche wereldbeeld - die zich in ieder geval tot diep in de zeventiende eeuw gehandhaafd heeft. | |
[pagina 754]
| |
Zowel Vondels wereldbeeld als dat van de nochtans zoveel wetenschappelijker en vooruitstrevender Constantijn Huygens berust erop. Beiden leven echter in de tijd waarin dit wereldbeeld veroordeeld is. Copernicus heeft de aarde als middelpunt vervangen door de zon; Giordano Bruno heeft de onmetelijke, dus niet meer hiërarchisch bepaalde en geordende ruimte ontdekt; burgerlijke egalitaire ideeën beginnen de hiërarchie-gedachte ook in de maatschappij aan te tasten. Vondels Lucifer is de zwanenzang van de westers-christelijke kosmos. Hij markeert juist dat tijdstip in de cultuurgeschiedenis, waarin de kosmos voor andere opvattingen zal moeten wijken. | |
... naar chaosDe paradox is immers dat Lucifer, die gesteld was tot handhaver van die orde, bezeten is door een drang tot vernietiging ervan. Dat komt omdat hij die orde statisch zag, en niet begrepen, althans niet aanvaard had, dat God er naar zijn willekeur mee kan omspringen, iets waar de rei terecht aan herinnert: Wat adem haalt, met recht den Schepper danken mag,
Die elk zijn wezen gaf, en mindre en meerder waarde.
Wanneer het hem belieft, zal 't element der aarde
Veranderen in lucht, in water, of in vier;
De hemel zelf in aarde; een Engel in een dier;
Een mens in Engleschijn, of onbegrepen wonder.
Eén macht regeert het al, en keert het bovenste onder.
Wat d'allerminste ontvangt, is loutere genâ. (933-940)
God is de schepper, ieder wezen heeft wat het is aan Hem te danken. Vandaar dat strict genomen tegenover God geen recht bestaat, aangezien het bestaan zelf al louter genade is. Maar Lucifer is te hoog geplaatst om die schepsellijke situatie te kunnen aanvaarden. Hij wijst dan ook de verandering die God oplegt, af, omdat ze (schijnbaar) de gegeven orde verstoort, ja omverwerpt. Lucifer wordt rebel uit conservatisme. Zijn aanspraak is eigenlijk al een streven naar Gods macht. Ze formuleert een eis tot gelijkheid met God, die niet van de schepper, maar van het schepsel uitgaat. En Lucifers reactie is dan ook: als God de gegeven staat mag veranderen, dan eis ik eenzelfde recht voor mij op, dan zal ik hem laten zien dat ik dat ook kan. Eensdeels betwist hij Godzelf dus het recht die staat te veranderen, anderdeels wordt al heel vroeg bij hemzelf een tendens duidelijk, die we niet anders dan als destructief kunnen bestempelen: hij kan de verandering, de Menswording van God, gewoon niet anders zien dan als iets dat vernietiging brengt: | |
[pagina 755]
| |
... Indien de zon verdwaalde
Uit hare streke, en zich bekleedde met een smook,
Om al den aardkloot toe te lichten, uit een rook,
En zwarten damp; hoe zou de vreugd der wereld sterven!
Wat zou het aards geslacht al glans en leven derven!
De zon al majesteits ontberen, in haar loop!
Ik zaag' den hemel blind, de starren overhoop,
Wanorden orden en geschiktheid overrompelen,
Indien de bron van 't Licht haar klaarheid kwaam' te dompelen
In 't graf van een moeras. (529b-538a)
Lucifer vergeet niet alleen ‘Dat God het punt, waarin zijn hoogheid is gelegen, / Veel beter kent dan wij’ (545-546a). Zijn hele verbeelding is er een van destructief-tirannieke aard: ofwel zal hij zijn troon heffen tot in de opperste hemel, ofwel, als dat niet lukt ... zal dit hemelsblauw gewelf,
Zo trots, zo vast gebouwd, met zijn doorluchte bogen
Te bersten springen, en verstuiven voor onze ogen;
't Gerâbraakt aardrijk zien als een wanschapen romp;
Dit wonderlijk Heelal in zijnen mengelklomp,
En wilde woestheid weêr verwarren, en verkeren. (579b-584)
Dan spreekt hij waarheid, wanneer hij uitbarst: Nu zweer ik bij mijn kroon het al op een te zetten,
Te heffen mijnen stoel in aller heemlen trans,
Door alle kreitsen hene, en starrelichten glans.
Der heemlen hemel zal mij een paleis verstrekken.
De regenboog een troon; 't gestarrente bedekken
Mijn zalen; d'aardkloot blijft mijn steun, en voetschabel.
Ik wil op een karos van wolken, hoog en snel
Gevoerd door lucht en licht, met bliksemstraal en donder
Verbrijzelen tot stof, wat boven, of van onder
Zich tegen ons verzet (569-578a),
dan onwaarheid, wanneer hij zijn opzet bij zijn aanhangers voorstelt als gewettigde revolte: ‘Zo zal de tirannij der hemelen verkeren / In enen vrijen Staat’ (1441-1442a). Heel deze passus, dus met het vorige citaat, suggereert dat Lucifer ergens zelf weet, wat de rei duidelijk zal maken: Ons schikken is den Staat van dit Heelal verwarren,
Misschikken al wat God geschikt heeft, en beleid;
En wat het schepsel schikt, dat is wanschapenheid,
In 't allerminste lid. (947-950a)
Ook Rafaël voorspelt, dat Lucifers scheppingspretentie alleen ondieren zal | |
[pagina 756]
| |
voortbrengen, wat bij de val bewaarheid wordt. In feite is Lucifer er zich al zeer vroeg van bewust dat zijn revolte a.h.w. noodlottig tot de val leidt, ja hij gaat in die val gloriëren: Is 't noodlot dat ik val, van eer en staat beroofd:
Laat vallen, als ik val met deze kroon op 't hoofd,
...
Dat vallen strekt tot eer, en onverwelkbren lof.
En liever d'eerste Vorst in enig lager hof,
Dan in 't gezaligd licht de tweede, of nog een minder. (438-444)
Men kan het nauwelijks toevallig heten dat deze verzen, waarin een schepsel de goddelijke orde vernietigt, ja, in geval van eigen autonomie niet anders kàn dan vernietigen, geschreven zijn op de vooravond van wat Hazard heeft genoemd ‘la crise de la conscience européenne’. In die crisis gaat de mens van het metafysisch rationalisme van de zeventiende eeuw over naar het humanistische rationalisme van de achttiende, naar het Verlichtingsdenken, dat materialisme en absurditeit, de heerschappij van ‘le hasard et la nécessité’ al in de kiem bevat. Het is alsof Vondel de evolutie voorvoelt, hij zal trouwens in zijn leerdichten Lucretius' atomisme krachtdadig bestrijden. In zover is Lucifer niet alleen ten opzichte van vorsten een spiegel voor de ondankbare staatzuchtigen, maar voor de mensheid in haar geheel, die op het punt staat de in Vondels ogen sacrosante orde te verlaten. De dichter behoort, wat de idealen betreft, tot de middeleeuwse, voorbije mensheid. Maar ook in hem zijn de moderne strekkingen aanwezig. Ook van dit standpunt uit kan dan verklaard worden hoe Vondel a.h.w. ondanks zichzelf toch zijn ingewortelde sympathie met de groot-denkende opstandeling niet kan verbergen. Zeker, Vondel wijst het luciferisme met sterk affect af, hij ontmaskert de hoogmoedsargumenten als louter sofismen. Maar dat affect zelf is verdacht. Trouwens, het accent liegt niet. Telkens wanneer Lucifer het woord neemt, vaart een adem van grootheid door de verzen, die toch wel symptomatisch is voor een dieperliggend begrip, ja een bewondering, die ergens op geheime identificatie wijzen. De evenwichtige, gehoorzame burger woont in Vondels ziel samen met de aartsrebel, de contesterende zoon met de conservatieve vader. Vondel zal, hoezeer ook vanuit de eigen vadersituatie, het vader-zoonconflict tot in zijn laatste periode uitwerken met een bloedend begrip voor de opstand-die-tot-eigen-ondergang-voert. De opstand doet dat trouwens slechts in Vondels werk (en in zijn eigen leven). Cultuurhistorisch wint de menselijke autonomie het van de onderworpen religiositeit; al zou voor Vondel allicht ook hier de val het laatste woord hebben... | |
[pagina 757]
| |
Ruimtevaart en hoofs gepronkZonder twijfel komen eeuwenoude dromen tot uiting, waar Vondel zijn engelen zich met onbeperkte snelheid en a.h.w. soeverein door de ruimte laat bewegen. In de inleiding bij mijn editie heb ik Lucifer het stuk van de 17de-eeuwse ruimtevaart genoemd. Hoezeer de ruimte hier ook gearticuleerd is in de diverse beneden- en bovenstellaire kringen van de Ptolemeïsch-middeleeuwse cosmografie, zozeer voelt men er tevens de onbegrensdheid in, waarvan Giordano Bruno getuigt, en die Spengler niet ten onrechte typisch heeft genoemd voor de verbeelding van de mens der Westeuropese beschaving, de ‘Faustische’ mens. Bij nader toezien echter is het een vreemde ruimte. Op verschillende plaatsen, als in het begin en de schitterende beschrijvingen van de veldslag, bevinden we ons helemaal in een spatiaal universum, waarin de engelen vliegen, sneller dan een ster verschieten kan, ja sneller dan de gedachte kan gaan. Vondels verbeelding is wel degelijk door de ruimte als zodanig gegrepen, ook al ordent hij de bewegingen in die ruimte naar waarnemingen over de vlucht der vogels in de lucht, de vaart van schepen in de wind op zee. De aardse gegevens worden wel degelijk door de poëzie getransponeerd naar de gouden bovenaardse sfeer der verbeelding. Maar niet minder wordt het rijk van de engelen ook beschreven in termen van weliswaar verhevigde en stralend-gemaakte, maar toch aardse architectuur. De hemel is tegelijk ruimte én stad: een stad met schitterende paleizen, waarin de hoge engelen huizen, en bovenal Gods paleis, 's hemels slot met de diamanten poort (641). Er is een wapenhuis, met een sleutel (632), de hoffelijke gevels zien rood (732-733a), het licht schijnt op ‘galerij, en tin, en trans, / Gewelf van koor en hof’ (749-750), het hemels paradijs omvat rozegaarden en tuinen (757) enz. Het spatiale en het menselijk-culturele gaan hier een zeer aparte verbinding aan. Deze blijft overigens niet beperkt tot plaatsaanduidingen. De hele engelenwereld, dus ook de engelen zelf, dragen de kenmerken van die dubbelheid. Enerzijds worden zij ongeveer gelijkgesteld met sterren, als lichtfiguren die niet nauwkeurig beschreven worden en aldus het zuivere geest-zijn suggereren. Anderzijds worden ze als voorname 17e-eeuwse mensen voorgesteld. Zeer typische voorbeelden voor dit laatste vinden we in de weergave van de veldslag. Vondel vergeet natuurlijk niet dat zijn engelen vleugels hebben; maar ze verschijnen hier dan toch maar zoals in de schilderkunst van de tijd: als vleugeldragende mensen van bijzondere schoonheid, kracht en formaat (zie de hierboven geciteerde verzen 569-578a). Vondels verbeelding sleept ook de hedendaagse lezer mee, maar zelfs een Vondel-fan als ik moet toch glimlachen bij beelden als | |
[pagina 758]
| |
de ‘parle huiven, / Gekrolde vlechten haars’, ‘En perlesnoer, en wat de haarlok kon versieren’ uit de verzen 1818b-1824a. Spatiale meditatie gaat samen met barokke beschrijving van zeventiende-eeuwse hoofse militairen. En daarmee raken we weer een vreemd punt in Lucifer. Vondels fantasie is, ondanks alles, toch niet tot de uitersten gegaan waartoe het engelenthema hem in se had kunnen inspireren. Hij is ergens blijven steken op het traditionele iconografische niveau van een Michaël met zwaard en rondas, een Lucifer met de strijdbijl op de oorlogswagen. Ook hier vertoont het stuk een vreemde inconsequentie. Het speelt in de hemel, en we hebben gezien als wat voor een oord van harmonie en tevredenheid die wordt beschreven. Voor zover men uit de context kan oordelen, bestaan buiten de hemel wel de kringen der lagere hemellichamen en de schepselen die zich met name op aarde bevinden. Maar het lijkt toch wel uitgesloten - en er wordt overigens nergens verwezen naar de mogelijkheid - dat er naast Gods hemel een ander rijk zou kunnen bestaan, dat hem zou kunnen bedreigen. Daarmee rijst onmiddellijk de vraag naar de zin van de militaire hiërarchie die de wereld der engelen doortrekt. Deze zijn van bij het begin georganiseerd als een leger, of althans als de militaire kaste in een min of meer feodale staat. Geen duidelijker tekenen daarvoor dan de muiterij in III, met Michaël als gecontesteerd generaal. Maar hoe kan God in zijn rijk een leger nodig hebben, wanneer de enige functie van de wezens die de hemel bevolken erin bestaat Hem door koorzang te verheerlijken en te loven? De hiërarchie der engelen vertoont trouwens zelf ook interne breuken. In een passus als de boven geciteerde (vv. 241-260) laat Vondel de traditionele negen engelenkoren gelden, waarbij de aartsengelen pas op de voorlaatste rang komen. Maar op andere plaatsen stelt hij de aartsengelen voor als de hoogsten onder de angelieke bevolking, en noemt hij bijv. Lucifer, Gods plaatsvervanger, Michaël, Gods veldheer en de Seraf Rafaël (zie vv. 1491-1495) ‘aartsengelen’. Een andere vraag in verband met de engelenwereld. Hoe kunnen daar al begrippen van zonde en kwaad bestaan, zoals de rei die in de verzen 964-965 hanteert, waar sprake is van gebrek aan liefde, hoogmoed en nijd? Het kwaad komt toch immers pas in de wereld door de val van Lucifer en de zijnen, en de oprichting van een tégen God en de mensen gericht rijk? Inconsequenties als de voorgaande treffen mij als veel belangrijker dan de oneffenheden in de intrige die W.A.P. Smit heeft blootgelegd, en die voornamelijk verband houden met het complot en de concrete uitwerking daarvan, via hofraad, aanval op het tuighuis e.d.m., complot dat overigens te vroeg zou uitlekken. Smit meent uit zulke plaatsen te mogen concluderen dat Lucifer, zoals we het thans kennen, sporen vertoont van vroegere | |
[pagina 759]
| |
aanzetten, waarvan fragmenten overleefd hebben, zonder dat ze helemaal aan de slotversie zijn aangepast. Dat is allemaal best mogelijk. Toch behoren ook die plaatsen voor mij eerder tot een speciaal soort oneffenheden in de poëtische structuur: deze wordt telkens door disparate verbeeldings-momenten in beweging gezet, zonder dat de visionaire dichter zelfs maar de noodzaak beseft om in dit alles enige logische ordening aan te brengen. Ik zie Vondels verbeelding hier als a-logisch, omdat ze ongeordend aanknoopt bij verschillende sferen waartussen de dichter geen keuze heeft gedaan: het spatiale, het feodale, het militaire, bepaalde theologische en iconografische tradities e.d.m. Het wonder is dan dat de taal, met haar bovenwerelds ritme en haar aldoordringende gouden glans, dit alles toch tot één poëtische atmosfeer samensmelt, zodat men zonder opzettelijke kritische analyse niet eens oog krijgt voor die verschijnselen. | |
Dualisme of inzet?In dezelfde buurt is de (of althans een) oplossing te zoeken voor een van de meest intrigerende problemen uit de Lucifer. Het Berecht zegt: ‘De grote Aartsengelen, Lucifer en Michaël, elk met hunne aanhangelingen van wederzijde gesterkt, komen de stellaadje stofferen’. Dit suggereert stellig een dualistische structuur van het stuk, met tegenover elkaar, op evenwaardig niveau, de opstandige aartsengel en de godgetrouwe. Wie venwel het stuk zelf bestudeert, zal waarnemingen doen als die waardoor W.A.P. Smit gemotiveerd werd toen hij de hoofdpersoon Lucifer een inzetpositie toeschreef tùssen het kamp van de goeden en dat van de kwaden. Maar daardoor bevindt hij zich dan weer in aperte tegenspraak met Vondels eigen Inhoud. Daarin wordt Lucifer voorgesteld als van bij den beginne vol eigenliefde, en daardoor hoogmoedig en nijdig (naijverig). Ook wordt er gezegd dat hij ‘door zijne medestanders, ontelbare Engelen oprokkende, wapende, en tegens Michaël... aanvoerde’. Een crux! Want deze laatste voorstelling valt niet te loochenen en veroorlooft, met weinig oneffenheden, een interpretatie van Lucifer, waarbij de stedehouder van bij het begin tot het kamp van de kwaden behoort; interpretatie die bijgevolg met het Berecht strookt. Anderzijds is het toch opvallend dat zoveel Lucifer-kenners, en niet de minsten, zoals Cyriel Verschaeve en W.A.P. Smit, menen dat de stedehouder pas geleidelijk slecht wordt, onder invloed van een in het stuk aanwezig kamp van fundamentele boosheid (Belzebub, Belial, Apollion). Ik vraag me af of de oneffenheid niet in ruime mate een verklaring vindt, wanneer we Lucifer mede beschouwen als een studie in revolutie, zoals Anton van Duinkerken het noemde: de minutieuze, op tal van historische | |
[pagina 760]
| |
en socio-psychologische waarnemingen steunende beschrijving van een paleisrevolutie. Dat heeft mij ertoe aangezet in de inleiding bij mijn editie een parafrase te geven van de inhoud van het spel, in termen van zo'n opstand. Er is zeker geen sluitend parallellisme in details, maar toch kan men denken aan bijv. de Fronde, de houding van een Condé tegenover een vorst die een Mazarin begunstigt of iets dergelijks. Als men het stuk zo bekijkt, wordt er veel aanvaardbaar. De rebel wil van bij het begin de macht naar zich toe trekken. Hij is het, die medestanders als verkenners naar de wereld van de nieuwe favoriet gestuurd heeft. Die medestanders zijn o.m. intriganten, die de grote man prikkelen en stuwen, maar alle nodige grootheid ontberen om hoe dan ook zelf een opstand te kunnen leiden. De plannen van het complot om ruimere aanhang te winnen worden door de chef van de rebellen zelf opgevat, al laat hij ze in detail uitwerken door medewerkers, en de partijvorming gebeurt wel degelijk volgens die plannen. Tot de hypocrisie toe, waarmee hij zogezegd de koning tegen deze zelf wil verdedigen, is daarin voorzien. Zo'n interpretatie laat begrijpen hoe Lucifer aan de ene kant de aanstichter van de rebellie kan zijn, en anderzijds toch momenten van aarzeling kent. Die aarzelingen hebben niet te maken met de besluiteloosheid van een zwakke figuur, maar enkel met het bewustzijn, bij de leider, dat hij een gevaarlijke onderneming is begonnen, gezien de macht van God en van diens veldheer Michaël, een rivaal overigens. Hij calculeert zijn eigen val al in bij de eerste conceptie van het waagstuk, maar is te groothartig om zich daardoor tegen te laten houden. Wanneer Lucifer twijfelt en veinst, beantwoordt dat gewoon aan een psychologische realiteit in de wereld van het absolutistische hof, waar ambities zich a.h.w. alleen in de schaduw van de vorst konden realiseren. Aldus wordt het mogelijk de figuur van Lucifer in het juiste daglicht te plaatsen: een grote, nobele figuur; maar een troonpretendent, die de verschrikkingen van een burgeroorlog riskeert, en er zelfs het gevaar van zijn definitieve val voor over heeft; die zelf plannen smeedt; die op het ogenblik van de beslissing tot het inzicht komt dat hij de strijd niet kan winnen, maar die zich, ook tegenover een gepassioneerde aanhang, te ver heeft gewaagd om nog terug te kunnen, en die dan maar de uitzichtloze confrontatie aangaat met de grandeur van de hoge edelman. Deze voorstelling in de sfeer van het barokke hof coëxisteert dan met die van de spatiale hemelbewoner en van de theologische aartsengel. In Lucifer wordt immers de ontwikkeling van de zonde naar het verderf geschilderd, de reële verlaging van een oorspronkelijk hoge persoonlijkheid, via zelfverheffing, wanhoop, nederlaag, haat en wraak - en ondanks juist inzicht, liefde en genade, die de hele tijd door aangeboden worden. | |
[pagina 761]
| |
Treur- of triomfspel?Met de ambivalentie van Lucifers ‘doorluchtigheid’ (zie de eerste paragraaf boven) hangt samen de dubbelzinnigheid van het treurspelkarakter van het stuk. De door Aristoteles vooropgezette menselijk navoelbare held tussen goed en kwaad wekt bij zijn ondergang inderdaad schrik en medelijden. Maar is Lucifer nog zo'n held? Persoonlijk voel ik zijn geschiedenis tot en met het vierde bedrijf als tragisch aan. Maar van dan af verandert het perspectief: voortaan heeft alleen de hemel nog onze sympathie, en die hemel is in een strijd op leven en dood gewikkeld tegen een niets-ontziende vijand. Als die strijd door de hemel gewonnen blijkt, blijft er ten hoogste nog kunstmatig iets over van herdenken van wat Lucifer eenmaal was - tot zo'n gruwel is hij intussen geworden. Eigenlijk heerst na Uriëls bodeverhaal niets meer dan triomfantelijke vreugde. Ik vermoed dat Vondel besefte, hiermee heel ver te zijn afgedwaald van de eis tot tragische afloop (al gold die niet absoluut), en dat hij óók daarom het omstreden slot heeft toegevoegd. Door dat slot maakte hij het spel actueel: hij liet het publiek inzien dat Lucifer niet zomaar een mythische figuur op het theater was, met wie het slecht afliep; maar wel de vreselijk-reële duivel (dat heeft Van Duinkerken zeer goed gezien), die de mens met zijn haat achtervolgde en uit wiens heerschappij alleen Christus verlossing kon (had kunnen) brengen. Door dat slot bracht hij ook het juiste theologische perspectief aan. Maar tevens omzeilde hij op die manier de klip van het deze tragedie metamorfoserende blij-einde. Ook deze spanning, tussen treurspel en triomfantelijk verlossingsspel, verdient de aandacht. | |
Wie schiep: Schepper of Natuur?We besluiten met een laatste paradox. Lucifer is, ondanks de vele interne spanningen in het werk, een verregaand classicistische tragedie, die berust op een grondige en ideeënrijke studie van de theologische achtergronden; al nam Vondel ook de minder gangbare franciscaanse opvatting over de samenhang van menswording en zondeval aan, toch kan er geen twijfel bestaan aan zijn nauwgezette orthodoxie terzake. Men vraagt zich dan ook af hoe hij ertoe kwam, zijn goedkeuring te hechten aan het plan van Jan Vos, schouwburgregent en auteur van spektakelspelen, om het spel te laten uitlopen op een soort ballet. Het ballet van Jan Vos past in twee opzichten bij Lucifer als een tang op een varken: zijn maniëristisch-barokke opzet contrasteert zeer sterk met de afgewogen classicistische structuur; en de orthodoxie is in de toegift ver te zoeken, ook al was Jan Vos zelf een | |
[pagina 762]
| |
belijdend katholiek. Het ballet is helemaal allegorisch opgevat. Het beeldt de zondeval van Adam en Eva uit, niet alleen met de eerste mensen, maar ook met Liefde, Onschuld, Trouw en Eer als goede krachten, Bedrog, Welsprekendheid, Meinedigheid, Smeken, Vleien en Loze-lagen als kwade (of in het gevolg ervan). Wie Eva tot zonde brengt, dat is het Bedrog in eigen persoon. Vervolgens wordt de uitdrijving uit het paradijs vertoond; daarbij voegen zich Honger, Armoede, Arbeid, Ouderdom en Dood bij de ballingen. Het gouden tijdperk wijkt bij Vos direct voor het ijzeren. Nieuwe allegorieën dansen naar voren: Tijd, Faam, Staatzucht, Nijd, Oorlog, Roof en Moord, wat leidt tot de vlucht van de goede krachten - de twee Senecaans-allegorische scènes uit Hoofts Geeraerdt van Velsen (1613) werken duidelijk tot in deze tijd door. Nu volgt een vreselijke slachting: Dood doorschiet achtereenvolgens ongeveer alle personages, raakt dan in strijd gewikkeld met Natuur. Daarop verschijnt Eeuwigheid, die de Dood vernietigt, Natuur op haar wagen zet en haar ten hemel voert. Van de orthodoxie blijft niets over, alles is louter verbeelding geworden, in de barok-allegorische trant nog wel. Maar dit blijkt nu juist zeer betekenisvol. Niet Christus overwint de Dood, maar de Eeuwigheid; en wie eigenlijk verlost wordt en ten hemel gevoerd, is niet de mens, maar Natuur. Wie weet welk een rol dit begrip zal spelen in Verlichting en Romantisme, hoe het er a.h.w. vergoddelijkt wordt, wie daarenboven de concrete Christus door de filosofische Eeuwigheid ziet vervangen, die voelt weer de adem van de anti-goddelijke en anti-christelijke nieuwe tijd aankomen. Natuurlijk kan men dit ballet niet op Vondels rekening plaatsen. Het is al vreemd genoeg dat de dichter blijkbaar Jan Vos heeft laten betijen (een machtig man als het op opvoering aankwam). Toch bevat ook de tekst van Lucifer zelf in dit opzicht nog een verrassing voor ons: Natuur heeft d'Engelen door enen band verbonden
Elkandre bij te staan (1151-1152a)
en, nog verder gaand: Hier zaaide vrouw Natuur in stenen een gestarnt,
Dat onze starren dooft. Hier blinkt het goud in d'aderen.
Hier wou Natuur haar schat in enen schoot vergaderen. (68-70)
Klinkt het hier niet alsof niet de Schepper de aarde in haar schoonheid heeft gevormd, maar de door en door onbijbelse Natuur? Het is waar dat beide passussen in de mond liggen van duivelse personages. Mag men aannemen dat Vondel tot zóver zijn details verzorgde? Dan zouden we hem als waarnemer van wat cultuurhistorisch in zijn tijd gebeurde, wel zeer hoog moeten aanslaan. | |
[pagina 763]
| |
Hemelvaart van de materieParadoxen als de aangegevene hebben we in de taal niet gevonden. Taal en stijl vertonen een sterke organische eenheid, die van een classicistische - dus beheerste, aan regels onderworpen - barok. Maar toch zeker van de barok: men denkt meteen aan plafondschilderingen als die van Pietro da Cortona of van Tiepolo. Deze stijl past bij een verbeelding, die een tot dan ongekende materialiteit verbindt met een enorme verticale, opwaarts bewegende kracht. De stof dijt uit tot onvoorstelbare zwaarte en complexiteit, en wordt door een of ander wonder toch opgetild. De taal gedraagt zich als die stof, ze vertoont een graad van redundantie waarvan men zich pas bij een analyse echt rekenschap geeft. Het krioelt er van hendiadys, opstapelingen, herhalingen. Anderzijds is er niets vlaks meer waar te nemen in de vloed van beweging, van donker-en-lichtcontrasten enz. Wezenlijk is het de taal die het stuk maakt, die de eenheid van het geheel bewerkt, de illusie wekt van het zweven in een gouden luminositeit, over bovenmenselijke afstanden en tegen bovennatuurlijke snelheden. Een illusie, zoals we zagen, maar die poëtisch zeer geloofwaardig overkomt. De paradoxen rukken het treurspel niet uiteen. Ook wanneer men ze alle heeft opgemerkt, dan nog gaan ze niet verder dan die spanning, die interne tegenspraak die nu eenmaal in een organische structuur niet te vermijden is. Maar het meest wonderbaarlijke aan Lucifer blijft de poëzie, de ongeëvenaarde hevige schoonheid waarmee niet alleen een geïdealiseerde aarde of een hemels paradijs worden uitgebeeld; niet alleen de groei van het kwaad, de machteloosheid van de liefde daartegen, de strijd; maar ook theologische en filosofische elementen als God en de kosmische orde. Die begrippen en elementen zijn voor velen niet meer van onze tijd. De poëzie wel, tot in de verhevenheid en gedachtelijke diepgang toe. Als visionair dichter heeft Vondel geschreven voor wat zijn vriend Vossius de eeuwigheid noemde; zeggen wij liever: voor alle tijden, zolang het Nederlands enige vorm van bestaan zal hebben. |
|