| |
| |
| |
Patricia de Martelaere / Een eindeloos heelal
Het was een frisse middag in de late meimaand. Op klokslag twaalf uur - de beiaard van de gotische kerk zong de eerste tonen van het bekende wijsje - stroomde de grote aula op het Mercierplein in de universiteitsstad L. leeg. Studenten van om en bij de twintig jaar, meisjes en jongens door elkaar, troepten samen aan de uitgangspoort, bij de bank onder de lindeboom en bij de fietsstallingen. Wie, stil en eenzaam, post vatte in het midden van het pleintje, kon uit de wirwar van opgewonden, schreeuwerige stemmen opmaken dat er iets aan de hand was. Wie dan op de kalender keek: vrijdag 31 mei, kon ook gemakkelijk raden wàt er precies aan de hand was: een sfeer van eindejaars- en examenspanning hing als een bontgespikkeld kleed over de statige, donkere universiteitsgebouwen. Studenten die inderhaast nog enkele onontbeerlijke inlichtingen wensten te vernemen, voegden zich bij hun jaargenoten en luchtten hun hart in paniekerige gebaren en uitroepen. Anderen, die minder collegiaal waren of dringend andere dingen te doen hadden, begaven zich zonder op of om te kijken naar hun peda of naar het station.
Tot geen van beide groepen behoorde blijkbaar Elisabeth R., negentienjarige studente in de wijsbegeerte, blond en rijzig van gestalte. Het meisje was met plechtige, maar enigszins aarzelende tred, verloren in de massa jongelui, de trap die naar de grote aula leidde afgedaald en stond nu zoekend om zich heen te kijken. Haar blik wandelde van het ene groepje naar het andere, van de ene kant van het plein naar de andere.
‘Hé Elisabeth!’
Ze schrok op, keek links over haar schouder heen, zag niemand die haar geroepen kon hebben, draaide zich op haar hakken om en ontdekte in de verte, achter de kolonnade neoklassieke zuilen, een vijftal medestudenten in de filosofie.
‘Ga je mee?’ riep de grootste van het stel, de praeses van het jaar.
‘Waarheen?’ gilde ze terug.
‘Krüger.’
Ze aarzelde, keek nogmaals over haar linkerschouder, alsof ze iets of iemand zocht, en antwoordde:
| |
| |
‘Geen tijd.’
‘Prettig weekend dan.’
‘Ja.’
Het plein was nu langzaam leeggelopen. Vastberaden opeens, stapte het meisje naar de fietsenrekken naast de poort, diepte een sleutel uit de rechterzak van haar wijde, beige regenmantel, opende na enige moeite het hangslot, manoeuvreerde haar fiets de stalling uit en reeds energiek de brede kastanjelaan in het verlengde van het Mercierplein op.
Er was een vrij sterke wind, grijze wolken trokken voor de zon en de stad was donker als voor een regenbui in september. Aan de stoplichten op het einde van de laan sloeg ze linksaf, een smalle hobbelige kasseistraat in. Ze reed uiterst links van de weg en keek, het linkerbeen op de stoep gesteund, nu en dan naar de huisnummers. Ze stopte bij nummer veertig, kennelijk een studentenhuis, te oordelen naar het aantal fietsen tegen de muur en het rijtje belknoppen naast de deur. Aarzelend weer, stapte ze van haar fiets, plaatste hem tegen de muur en draaide hem in het slot. Uit haar tas diepte ze na enige zoeken een bril, wreef met de hoek van haar jas de glazen schoon, en zette hem met een secuur gebaar op haar neus. Vervolgens las ze de namen naast de belknoppen, fronste nadenkend haar wenkbrauwen en drukte toen - lukraak - op de derde belknop van het rechtse rijtje, waarnaast de naam Hendrik S. stond. Het duurde vrij lang voor iemand eraan kwam, en ze wilde net op een volgende knop drukken, toen de deur openging. Voor haar stond een zwartharige jongeman met naakt bovenlichaam en een bijzonder slaperig gezicht. Ze glimlachte kort.
‘Sorry,’ zei ze, ‘maar jij bent toch verantwoordelijk voor de studentencursus pychologie - of heb ik het mis?’
‘De cursus is uitverkocht’, zei de ander lakoniek.
‘Dat ontbrak er nog maar aan’, zei Elisabeth, en aarzelde. ‘Heb jij... Kan ik soms ergens een cursus lenen?’
‘Ik heb er zelf geen’, zei de jongen, waarvan ze nu wist dat hij Hendrik heette.
‘Kan je me dan iemand aanraden die wel een cursus heeft en die enkele dagen kan missen?’
Hij keek haar strak aan, nam haar van hoofd tot voeten op, en zweeg peinzend.
‘Nee’, zei hij uiteindelijk.
Het klonk erg onwillig, alsof hij opzettelijk weigerde haar verder te helpen, en Elisabeth haalde de schouders op en draaide zich om om weg te gaan.
‘Nee’, herhaalde hij. ‘Maar, wacht even... heb je even tijd?’
Elisabeth knikte.
| |
| |
‘Dan ga ik met je mee naar het psychologisch instituut. Daar liggen nog drukproeven.’
Hij liep de vier treden van de hall op en verdween door een deur aan de rechterkant van de gang. Elisabeth leunde tegen de half geopende voordeur en staarde voor zich uit. Het duurde lang. Net toen ze, in een flits, dacht: hij wacht gewoon tot ik wegga, ging de deur weer open en verscheen hij. Hij droeg een witte nylon bloes met korte mouwen.
Zonder haar aan te kijken liep hij langs haar heen naar buiten. Ze sloot de deur met een ongewild harde bons en volgde hem. Met enkele huppelpassen haalde ze hem in en kwam naast hem lopen. Hij keek van haar weg naar de gevels van de huizen. Zij staarde naar haar schoenen en mat haar passen zo uit dat haar rechtervoet telkens terechtkwam op de voegen tussen twee tegels, haar linker telkens in het midden van een tegel, zonder de rand te raken. Na een tijdje raakte ze in de war, gaf het op en keek naar de lucht, waar grauwe wolken zich verzamelden. Aan de hoek sloeg hij linksaf en botste ze tegen hem aan.
‘Sorry’, zei hij.
‘Sorry’, lachte ze.
Wat verder ging hij een groot glazen gebouw in, dat kennelijk het psychologisch instituut was. Ze volgde hem een kille, witbetegelde gang door en enkele trappen naar beneden.
‘Ben je hier wel eens geweest?’ vroeg hij.
‘Nooit’, antwoordde ze. ‘Maar het examen heeft hier plaats, is het niet?’
Hij antwoordde niet.
Ze waren intussen in een klein, eveneens wit vertrek beland met fotocopie- en stencilmachines langs de muren en in het midden een rechthoekige tafel vol kruiselings op elkaar geplaatste stapels papieren. Dadelijk begon hij van de verschillende hoopjes bladeren te verzamelen en te klasseren, zonder zich nog om haar te bekommeren.
Ze stond wat onwennig achter hem, keek een tijdje neer op zijn gebogen rug, de duidelijk afgetekende ruggegraat, zijn zwarte nekhaar dat over de kraag van zijn witte nylonbloes krulde, en richtte dan haar blikken op de wand recht tegenover haar. Naast de stencilmachine die daar stond hing een uitvoerige gebruiksaanwijzing in vlammend rode letters. Erboven, precies in het midden van de witte muur, prijkte een Amerikaanse zwart-wit poster: een dodelijk getroffen soldaat wierp zich met een uitdrukking van hevige pijn achterover. Het geweer dat hij in zijn val had losgelaten stak schuin omhoog en vormde een rechte hoek met zijn voorarm, waarvan de hand wijd geopend was. In de linker bovenhoek stond in koeien van letters gedrukt: WHY?
| |
| |
Elisabeth keek er lang naar, volgde met haar ogen talloze malen de omtreklijnen, tot ze het beeld in zich voelde groeien en uiteindelijk het gevoel had het dadelijk te kunnen natekenen.
‘Ik heb een hekel aan die poster’, zei Hendrik.
Ze zag dat hij opgehouden had papieren te verzamelen en haar een vrij dikke bundel toegereikt hield. Gedachtenloos nam ze hem aan en stopte hem in haar tas.
‘Er ontbreekt geen enkel blad. Sommige zijn wel bar slecht afgedrukt, maar met wat moeite denk ik wel dat je eruit wijs raakt.’
‘Dank je. Hoeveel ben ik je verschuldigd?’
‘Niets. Ik zei je toch dat het drukproeven waren.’
‘Dank je in ieder geval.’
‘Geen dank.’
Hij ging haar voor en ze volgde hem. De trappen op, de witte, pijnlijk hygiënische gang door, de moeilijk hanteerbare glazen deuren, de straat.
‘Wat studeer jij eigenlijk?’
‘Wijsbegeerte.’
Hij trok heel even zijn wenkbrauwen op.
‘Eerste kandidatuur?’
‘Ja.’
‘En valt het mee?’
‘Ja. Of eigenlijk niet. Ik weet het niet. Ik denk niet dat ik geloof in de wijsbegeerte.’
‘Waarom doe je het dan?’
Ze keek verbaasd.
‘Hoezo, waarom doe je het dan? Ik zie geen enkel bezwaar in iets te doen waarin je niet gelooft.’
‘Ik geloof niet in de psychologie.’
‘Waarom doe je het dan?’
‘Ik wil psycholoog worden.’
‘Een psycholoog die niet in zijn vak gelooft?’
‘Dat is niet hetzelfde.’
‘Omdat er andere mensen bij betrokken zijn?’
‘Misschien.’
‘Wat denk jij te doen met filosofie?’
‘Ik weet het niet. Ik wil eigenlijk alleen maar schrijven.’
Hij keek plots geïnteresseerd.
‘Ik schrijf ook.’
Ze stonden nu voor het studentenhuis, zij naast haar fiets, hij vlak bij de deur.
| |
| |
‘Tot...’ begon zij.
‘Kom je nog even binnen?’ vroeg hij.
Ze lachte.
‘Graag’, zei ze.
‘Waarom lach je?’
‘Omdat ik net tot ziens wou zeggen.’
Ze gingen naar binnen. In de hall, tegen de eerste deur rechts, hing een groot bord met een tiental namen onder elkaar. Naast elke naam was een draad gespannen met een geel bolletje eraan. De draad doorliep verschillende vakjes, met als opschriften: ‘In het pandje aanwezig’, ‘Wijsheid aan het opdoen’, ‘Teruggekeerd naar het vaderhuis’, ‘Op de gastronomische toer’, ‘In de armen van Morfeus (of zoiets)’, ‘Even het hoekje om gelopen (ben zo terug)’. De meeste bolletjes stonden in het derde vakje: het was vrijdag, begin van het weekend voor hen die in de namiddag geen college meer hadden, of er zich lekker niets van aantrokken.
‘Wil jij iets drinken?’
Ze knikte en volgde hem door de bolletjesdeur enkele treden naar beneden, in een vertrek dat kennelijk als woonkamer was ingericht. Aan tafel zaten enkele jongens zwijgend te eten. De radio verkondigde nieuwsberichten. Ergens uit het huis echoode een schlager. Aan de wand hing een poster met een naakte vrouw. Daaronder stond een rode divan waarin drie heel kleine poesjes lagen te slapen. Voorzichtig gin g ze ernaast zitten en aaide met één vinger over de warme kattelijfjes. Toen Hendrik terugkwam met een glas bier ontwaakte één van de poezen en klauterde met onhandige pootjes op haar schoot, krulde zich in een bolletje in de holte tussen haar benen en dommelde weer in.
Ze nam een flinke teug van haar bier en keek hem aan, merkte dat ook hij haar aankeek, maar wendde haar blik niet af.
‘Ik vind dat je er niet bijzonder vrolijk uitziet’, zei ze plots.
‘Ga je mee naar mijn kamer?’
Ze knikte, nam de poes in haar armen en stond recht, aarzelde toen en vroeg:
‘Mag de poes mee?’
‘Waarom niet.’
Ze liep, na hem, de zes treden op naar de hall, daarna de vier treden naar de gang, de deur rechts waarachter hij na zijn ‘Heb je even tijd?’ verdwenen was. Even stond ze onwennig, met de poes in haar armen, haar tas en het glas bier in haar hand.
De kamer was klein en gaf uit op een raam waarachter een nog kleiner kamertje was. Onder het raam stond een bed, verder twee schuingeplaatste
| |
| |
zwartleren zetels, een kast op de vensterbank en een wastafel tegen de linker muur.
Hendrik ging in een van de leren zetels zitten, maakte een loom gebaar met zijn hand en zei:
‘Ga zitten.’
Ze liet haar tas achteloos vallen, zette het glas bier op de schouw en plofte neer op het bed. De poes was ontwaakt en krabbelde onrustig heen en weer in haar schoot. Toen ze haar armen opende en het dier bewegingsvrijheid liet, klauterde het naar de rand van haar knieën en liet zich langs haar benen op de grond glijden. Eenmaal daar aangeland, begon het een uitgebreide speurtocht door de kamer te ondernemen. Onder de schouw stond een plastic melkfles. Toen het poesje er omheen bleef snuffelen, stond Hendrik recht, nam een schoteltje van de wastafel, goot er wat melk in en zette het op de grond. De poes snuffelde er even aan, maar draaide zich toen om en verdween onder het bed.
‘Het is de eerste maal dat ze weg is van de andere poezen’, zei hij.
Elisabeth zweeg. Aan het plafond hingen drie pseudo-lampen, gemaakt van blikken koffieverpakkingen. VACUUM, las ze.
‘Wat bedoelde je eigenlijk met: ik vind dat je er niet bijzonder vrolijk uit ziet?’ vroeg hij plots.
‘Niets bijzonders, gewoon, wat ik zeg, meer niet.’
‘Bedoel je dat ik er niet gelukkig uitzie?’
‘Ja.’
‘Vreemd.’
‘Waarom?’
‘Omdat ik mij wel gelukkig voel.’
‘Je ziet er niet gelukkig uit.’
‘Ben jij gelukkig?’
Het antwoord bleef iets langer uit. Hij zag hoe de blik van het meisje hard werd, hoe ze dan met iets van trots antwoordde:
‘Neen.’
‘Vind je dat erg?’
‘Neen.’
‘Ben je soms gelukkig?’
‘Ja, soms, heel erg.’
‘Maar het duurt niet lang?’
‘Neen.’
‘Hoelang?’
‘Weet ik veel, enkele dagen, een week.’
‘Heb je dan een reden om gelukkig te zijn?’
| |
| |
‘Neen, het komt zomaar op mij af.’
‘En het gaat ook zomaar weer weg?’
‘Ja.’
‘Wat doe je dan?’
‘Als het weggaat?’
‘Ja.’
‘Dan schrijf ik, en denk dat het terugkomt, en wacht.’
Ze zwegen. Hij nam de plastic melkfles, zette haar aan zijn mond en dronk. Ze voelde zich onwennig.
‘Wat schrijf jij?’
Ze dacht even na, lachte kort en antwoordde:
‘Nihilistische verhalen. En jij?’
‘Levensverhalen.’
Hij stak een sigaret op. Zij wachtte of hij er haar ook een zou aanbieden, en toen dat niet gebeurde zocht ze in haar tas haar eigen sigaretten.
‘Sorry’, zei hij. ‘Rook je?’
‘Graag’, lachte ze, en nam een sigaret uit het pakje dat hij haar toegereikt hield. Hij gaf haar vuur, stond recht, zei opnieuw ‘sorry’, en ging de kamer uit. Zij leunde achterover op het bed, haar hoofd tegen de muur, en staarde naar het VACUUM.
Hij kwam terug, vergat de deur te sluiten en zei:
‘Ik ben moe. Zou het je storen als ik op het bed ging liggen?’
‘Je doet maar’, zei ze.
Ze stond recht, sloot de deur, aarzelde of ze zich al dan niet in de zetel zou installeren, maar ging tenslotte toch weer op het bed zitten, op de rand ditmaal. Hij keek haar aan. Ze wist dat hij haar aarzeling gemerkt had. Ze voelde zich onbehaaglijk.
‘Ben jij introvert of extrovert?’
‘Ik ben introvert en extrovert’, antwoordde ze.
‘Wat ben je nu?’
‘Introvert en extrovert.’
‘Zou het je storen als hier nu andere mensen bij waren?’
‘Ja.’
‘Daarom deed je dadelijk de deur dicht?’
‘Ik deed de deur dicht omdat het tochtte.’
‘Hoe ken je mij?’
‘Ik ken je niet. Ik had je enkele malen gezien in de cursus psychologie. Ik wist dat jij verantwoordelijk was voor de stencils. Ik wist dat je hier woonde. Meer niet.’
‘Mijn naam. Hoe wist je die?’
| |
| |
‘Die wist ik niet toen ik hier aanbelde. Ik vond dat je een voorkomen had om Hendrik te heten. Daarom drukte ik op jouw bel.’
‘Heet ik Hendrik?’
‘Blijkbaar wel.’
‘Hoe heet jij? Ik heb je nooit gezien.’
‘Elisabeth.’
‘Hoe oud ben je?’
‘Negentien. En jij?’
‘Dat zeg ik niet.’
‘Waarom niet? Wat is daar nou aan gelegen?’
‘Niets. Ik antwoord nooit op wedervragen.’
Ze haalde de schouders op en keek zwijgend, onwillig, naar het VACUUM. Het bleef enkele minuten stil. Onder het bed krabbelde het poesje rusteloos rond.
‘Het is twee uur’, zei hij. ‘Heb jij al gegeten?’
‘Neen.’
‘Ga je mee eten?’
‘Heb jij honger?’ vroeg ze.
‘Ja. En jij?’
‘Ik antwoord nooit op wedervragen’, zei ze, en keek hem strak aan. Hij glimlachte niet. Hij ontweek haar blik niet. Minutenlang keken ze elkaar recht in de ogen.
‘Jij kan lang iemand in de ogen kijken.’
‘Dat weet ik’, zei hij. ‘Jij ook.’
‘Dat weet ik’, zei ze.
‘Ben jij realistisch?’
‘Neen. Ik ben nihilistisch.’
‘Je vind nihilisme dus geen realisme?’
‘Neen, evenmin als idealisme.’
‘Waarom schrijf je?’
‘Ik weet het niet.’
‘Heb je je nooit die vraag gesteld?’
‘Natuurlijk wel. Ik heb me ook al de vraag gesteld waarom wij leven.’
‘We springen van de hak op de tak’, zei hij.
‘Zoek dan een gespreksthema.’
‘Vind je dit een echt gesprek?’
‘Wat is echt? We praten om te praten, dat is een gesprek.’
‘Ik stel graag vragen.’
‘Ik ook.’
‘Maar ik geef niet graag antwoorden.’
| |
| |
‘Ik ook niet.’
Ze stak een sigaret op, dronk het glas bier leeg en trok het poesje, dat aan haar voeten drentelde, op haar schoot. Hij lag onbeweeglijk, de armen onder het hoofd gevouwen, naar het plafond te staren. Toen hij voelde dat ze hem aankeek, keek ook hij haar aan.
‘Wat denk je nu?’ vroeg ze plots.
Hij glimlachte.
‘Dat zeg ik niet’, zei hij.
Ze wendde zich af. Het bleef lang stil.
‘Weet je wat ik daarnet dacht?’
Ze antwoordde niet.
‘Ik dacht daarnet dat ik met je wou vrijen.’
Ze antwoordde niet. Steeds weer werd haar blik aangetrokken door het VACUUM op de ronde blikken dozen. Op geen van de drie lampen kon ze het woord volledig lezen. VAC, las ze op de eerste, op de tweede VACU, en UUM op de derde.
VACUUM: Sartre: het bewustzijn is een inwendig vacuum. Het vernietigt alles wat is, en buiten deze ver-niet-ing is het niets. Bij voorbeeld: ik ben mijzelf. Ik ben diegene die mijzelf kent en die door mij gekend wordt. Beide vallen niet samen, en toch is er tussen beide niets. Dit is het bewustzijn: VACUUM.
‘Wat vind je daarvan?’
‘Waarvan?’ vroeg ze.
‘Van wat ik net zei.’
‘Wat moet ik daarvan vinden?’
‘Niets. Wat vind je ervan?’
Ze zweeg even, dacht na.
‘Ik zal het niet doen’, zei ze.
‘Waarom niet?’ vroeg hij.
‘Omdat...’ begon ze, en zweeg. ‘Waarom wel?’
‘Dat vroeg ik niet. Waarom niet?’
‘Omdat...’, begon ze, en zweeg opnieuw.
Ze boog zich over het poesje heen en streelde het.
‘Ik wil niet van je houden’, zei ze.
‘Dat hoeft ook niet’, antwoordde hij.
‘Neen’, zei ze langzaam. ‘Dat hoeft niet. Dat hoeft nooit. Maar het gebeurt.’
‘Ik heb nog nooit gevrijd met iemand waarvan ik hield.’
‘Heb je ooit van iemand gehouden?’
‘Ja.’
‘Maar zij hield niet van jou?’
| |
| |
‘Dat weet ik niet.’
‘Je hebt het haar nooit gevraagd?
‘Neen.’
‘Je hebt haar ook nooit gezegd dat je van haar hield?’
‘Neen.’
‘Je hebt ook nooit met haar gevrijd?’
‘Neen.’
‘Wou zij niet?’
‘Dat weet ik niet.’
‘Jjij wou niet?’
‘Neen.’
‘Waarom niet?’
‘Ik wou het risico niet lopen. Ik was gewoon bang. Bang dat het toch uit zou raken. Dat ik haar toch zou verliezen. Ik verlies niet graag. Ik neem geen risico's.’
Ze antwoordde niet. Hij kon uit haar blik niet opmaken wat ze dacht. Hij zag alleen dat ze, telkens weer, als gefascineerd, naar de drie eigen-gemaakte lampen keek.
‘Heb jij ooit van iemand gehouden?’
‘Ja.’
‘Hield hij van jou?’
Ze zweeg. Hij wachtte een tijdlang, en toen ze niet antwoordde vroeg hij opnieuw:
‘Hield hij van jou?’
Ze bleef zwijgen, keek strak naar het VACUUM.
‘Hij hield dus niet van jou’, besloot hij.
‘Het was geen hij. Het was een zij.’
Haar stem klonk vast en hard, trots bijna.
‘Hield zij van jou?’
‘Ja.’
‘Heb je met haar gevrijd?’
‘Ja.’
‘Ben je ooit met een man naar bed geweest?’
‘Ja.’
‘Had je daar wat aan?’
‘Neen.’
‘Waarom deed je het dan?’
‘Zomaar. Waarom niet?’
‘Dat vroeg ik niet. Waarom wel?’
‘Omdat het mij geen barst kan schelen.’
| |
| |
Hij zweeg. Ook zij kon niet uit zijn blik opmaken wat hij dacht. Zwijgend keken ze elkaar aan. Ergens in huis werd een deur dichtgeslagen. Iemand riep: ‘Bananen meebrengen!’
‘Ik heb nog altijd zin om met je te vrijen’, zei hij.
‘Doe het dan’, zei ze.
Hij deed het niet.
‘Iemand zei mij ooit dat ik niet van meisjes hou’, zei hij.
‘Zo.’
‘Maar van vrouwen.’
‘Waartoe reken je mij?’
‘Dat moet je zelf beter weten dan ik.’
‘Ik reken mij tot de kinderen.’
‘Dat is positief.’
‘Neen. Dat is alleen maar moeilijk.’
Ze stak een sigaret op - de laatste - en begon gedachtenloos het lege pakje stuk te scheuren. Hij keek naar haar handen, smal, met lange, dunne vingers.
‘Vernietig jij graag?’ vroeg hij.
‘Ja.’
‘Wat zoal?’
‘Mensen.’
Hij kwam overeind zitten, legde zijn rechterhand in haar nek en trok met zijn linker haar gelaat naar zich toe. Ze liet zich kussen.
‘Ga je mee eten?’ vroeg ze.
‘Heb jij honger?’
‘Ja.’
‘Dan gaan we eten’, zei hij.
Ze keek op haar horloge.
‘Het is halfvijf’, zei ze. ‘Je kan nergens eten op dit uur.’
‘Beneden in de keuken. Brood.’
Ze gingen naar beneden. Er was niemand in de keuken. De radio speelde Bach.
‘Ken je dat?’ vroeg ze.
‘Neen’, zei hij.
‘Bach. Toccata en fuga in re klein.’
‘Heb jij muziek gestudeerd?’
‘Ja.’
‘Wat?’
‘Piano.’
Hij keek naar haar lange vingers. Ze gingen tegenover elkaar aan tafel
| |
| |
zitten en aten brood met kaas. Nu en dan keek hij haar aan, of zij hem. Ze keken elkaar niet tegelijk aan.
‘Weet je’, zei hij, nadenkend kauwend, ‘soms ben je knap om te zien, en soms weer niet.’
‘Zal wel’, zei ze.
‘Ben jij gecomplexeerd?’ vroeg ze.
‘Ja. Ik heb een fundamenteel meerderwaardigheidscomplex.’
‘Vind je nog steeds dat ik er ongelukkig uitzie?’ vroeg hij.
‘Ja.’
‘Hoezo eigenlijk?’
‘Ik vind dat je er ontgoocheld uitziet.’
‘Wil je nog wat melk?’ vroeg hij.
‘Graag’, zei ze.
Hij nam de fles en goot het laatste restje melk in zijn eigen kop.
‘Ik plaag graag mensen’, zei hij.
‘Ik ook.’
‘Maar ik word niet graag geplaagd.’
‘Ik ook niet’, zei ze, en dronk zijn kop leeg.
Hij keek haar zwijgend aan.
‘Kan jij één minuut zwijgen?’ vroeg hij.
‘Ik heb al meerdere minuten gezwegen.’
‘Laten we de proef doen. Ik zeg start, dan herhaal jij start en je zwijgt een volle minuut, wat ik ook zeg of doe. Goed?’
‘Goed’, zei ze.
‘Start.’
‘Start.’
‘Zie je wel dat je gesproken hebt.’
‘Die start komt niet in aanmerking.’
‘Wat je nu zegt wel.’
Ze glimlachte.
‘Waarom lach je?’ vroeg hij.
‘Omdat ik een lief meisje ben.’
‘Ga je mee naar boven?’
Ze knikte en volgde hem naar zijn kamer. Hij sloot de deur en nam haar in zijn armen. Toen ze haar armen om zijn hals legde opende hij de ritssluiting van haar jurk.
‘Wat ga je doen?’ vroeg ze.
‘Ik ga je uitkleden.’
‘Neen.’
Ze maakte zich los en trok de ritssluiting weer dicht.
| |
| |
‘Waarom niet?’
‘Omdat het niet donker is.’
‘Zal ik het gordijn dichttrekken?’
‘Neen.’
‘Dan is het toch donker?’
‘Neen. Dan heb je het alleen maar donker gemaakt.’
‘Het moet dus avond zijn?’
‘Ja.’
Hij ging op het bed liggen. Zij ging in de zetel zitten. Van daaruit kon ze door het raam en het daarachter gelegen vertrek heen de lucht zien. Grijze wolken trokken grijze strepen naar de aarde. Het regende.
‘Kom bij mij zitten’, zei hij.
Ze stond recht en kwam naast hem op het bed zitten.
‘Ik geef graag bevelen’, zei hij.
‘Ik ook.’
‘Maar ik volg niet graag bevelen op.’
‘Ik ook niet.’
‘Wat dacht je daarnet, toen ik je kuste?’ vroeg hij.
‘Ik dacht: daar gaan we dan weer: de volgende. Je weet wel, zoals in de wachtkamer, bij de tandarts.’
‘En ben je een goede tandarts?’
‘Gaat wel.’
‘Jij bent voor mij ook niet meer dan de volgende. Ik ben vannacht met een ander meisje naar bed geweest.’
‘Ben jij ook tandarts?’
‘Neen. Veearts.’
‘En ben je een goede veearts?’
‘Gaat wel.’
Hij stak een sigaret op en wierp haar het pakje toe.
‘Je rookt maar mee’, zei hij.
Ze verroerde zich niet.
‘Sta eens recht’, zei hij.
‘Neen.’
‘Waarom niet?’
‘Omdat ik geen bevelen opvolg.’
Hij wachtte even, stond dan zelf recht en schakelde de platenspeler op de schouw aan. Hij ging opnieuw liggen en trok haar met zich mee, legde zijn hand op haar borst en kuste haar.
Toen de eerste akkoorden van Beethovens negende bruusk de stilte braken, bleven ze roerloos liggen en luisterden.
| |
| |
De avond viel traag en zwaar. Langzaam nam de schemer alles in bezit, sloop als aangroeiend spinrag langs de muren, maakte de hoeken van de kamer onzichtbaar en alle omtreklijnen vaag.
Ze sloot de ogen en wachtte, haar hoofd aan zijn schouder. Zijn hand streelde heel zacht over haar gelaat, volgde de lijn van haar wenkbrauwen, haar wangen, haar lippen.
Midden in het adagio eindigde de eerste kant van de plaat. Ze keken elkaar aan, met ogen, donker van avond en muziek.
‘Waaraan denk je?’ vroeg ze.
‘Aan jou.’
Hij kuste haar zacht op de mond.
‘Aan wat van mij?’
‘Aan jou zonder meer.’
‘Ik word melancholiek’, zei ze.
‘Waarom?’ vroeg hij.
‘Ik weet het niet’, zei ze.
‘Wat was de grootste teleurstelling in je leven?’
‘De ontdekking dat Sint-Niklaas niet bestond.’
‘En verder?’
‘De wetenschap dat God niet bestaat.’
‘Vind je dat erg?’
‘Ja.’
‘Waarom?’
‘Het maakt mij bang’, zei ze. ‘Te beseffen dat om mij heen een wirwar van zonnen en planeten eindeloos bewegen en dat er niets is in die warboel dat bepaalt waarheen en waarom.’
‘Denk jij dat het heelal eindeloos is?’
‘Ja.’
‘Ik heb ooit een steekproef gedaan’, zei hij. ‘Aan honderd mensen heb ik gevraagd of ze in God geloofden en of ze dachten dat het heelal eindeloos was.’
‘Conclusie?’
‘85% van de mensen die denken dat het heelal eindeloos is, geloven in God.’
‘Ik denk dat het heelal eindeloos is en geloof niet in God.’
‘Dan behoor jij tot de overige 15%.’
‘En jij?’
‘Ik ook. Ik denk dat het heelal eindig is, en ik geloof in God.’
Ze zwegen. Het was zo donker geworden dat ze het VACUUM, wit op bruine achtergrond, niet meer onderscheiden kon.
| |
| |
‘Waaraan denk je?’ vroeg hij.
‘Aan jou.’
‘Aan wat van mij?’
‘Aan jou zonder meer’, zei ze.
Hij trok haar dicht tegen zich aan en kuste haar. Zij tong gleed tot diep in haar mond. Ze voelde zijn tanden tegen de hare. Hij ademde hoorbaar. Zijn hand tastte op haar rug en trok de ritssluiting naar beneden. Ze liet hem begaan. Hij opende het haakje van haar bustehouder, schoof haar jurk over haar schouder omlaag en kuste haar hals, haar borsten.
‘Zullen we ons uitkleden?’ vroeg hij.
Ze knikte en stond recht, liet jurk en bustehouder achteloos aan haar voeten vallen en trok zonder enige aarzeling haar broekje naar beneden. Ze huiverde en kroop onder de dekens, wachtte.
Zijn lichaam voelde warm tegen het hare. Ze sloeg haar armen om zijn hals en kuste hem, beet met haar tanden op zijn lippen. Zijn handen streelden over haar borsten, over haar buik, tussen haar dijen. Hij kwam bovenop haar liggen, en toen hij in haar doorstootte - het ogenblik waarop hij wist dat ze nog nooit met een man naar bed was geweest - klemde ze de tanden op elkaar van pijn, maar keek hem strak aan.
Het duurde niet lang. Hij trok zich uit haar terug maar bleef op haar liggen. Ze keken elkaar aan.
‘Zou je me geloven’, vroeg hij, ‘als ik je zei dat dit de eerste maal is dat ik met een meisje naar bed ga?’
‘Neen’, zei ze.
‘Waarom niet?’
‘Je mist onervarenheid.’
Hij keek even op, in de richting van de deur, alsof hij wat hoorde. Ook zij luisterde. Iemand kwam van de eerste verdieping naar beneden, stak het licht aan in de gang en ging binnen in de woonkamer. Even hoorden ze luid praten en lachen, toen viel met een klap de deur dicht.
Hij streelde met beide handen langs haar wangen en haar hals, plaatste beide duimen op haar strottehoofd en drukte.
Ze snakte naar adem maar verroerde zich niet. Toen hij haar losliet hoestte ze kort en droog.
‘Jij weet blijkbaar hoe iemand te wurgen’, zei ze.
‘Denk je dat ik al iemand gewurgd heb?’
‘Neen.’
‘Wel dan, dan mis ik hier toch de ervaring?’
Ze zweeg en staarde in de duisternis, die als een enorme grauwe stofwolk door de kamer zweefde. Het was of alles bewoog, of de moleculen van de
| |
| |
vaste stoffen loskwamen en zich met elkaar vermengden, of niets nog een grens had.
‘Dacht je dat ik je zou wurgen?’
‘Ik dacht hoe snel het zou gaan, en hoe pijnloos.’
‘Was je bang?’
‘Ik was verbaasd.’
Hij richtte zich op en stond recht, draaide de plaat om en schakelde de platenspeler aan, kwam toen naast haar liggen, hun gelaat naar elkaar toe gewend. Het adagio ging verder. De klanken mengden zich met de nacht. De muziek werd zichtbaar.
‘Wat denk je?’ vroeg ze.
‘Niets.’
‘Goed zo.’
‘Waarom goed zo?’
‘Wanneer een bewust wezen erin slaagt niet te denken is dat een goed zo waard.’
Het adagio stierf uit als een opgebrande kaars. De apotheose ving aan. Ode aan de vreugde.
Ze lachte.
‘Waarom lach je?’
‘Zomaar. Omdat ik een lief meisje ben.’
‘Ben je een lief meisje?’
‘Ja. Had je dat nog niet gemerkt?’
‘Neen.’
‘Dat is dan jammer.’
‘Ik hou er niet van dat men op mij verliefd wordt’, zei hij.
‘Je bent anders wel het type om verliefd op te worden.’
‘Daar maak ik dan ook gebruik van.’
‘Misbruik.’
Hij draaide haar zijn rug toe en drukte zijn gelaat in het kussen.
Als waanzinnig volhardde het koor in zijn vreugdegezang.
‘Wat is er?’ vroeg ze.
Hij antwoordde niet, verroerde zich niet.
Freude schöner Götterfunken,
Tochter aus Elysium,
Wir betreten feuertrunken,
Himmlische, dein Heiligtum.
‘Wat is er?’
‘Niets. Wat zou er zijn?’
‘Niets.’
| |
| |
‘Waarom vraag je dan wat er is?’
‘Zomaar. Bij wijze van spreken.’
Alle Menschen werden Brüder,
Wo dein sanfter Flügel weilt.
‘Wil je dat ik wegga?’
Hij schokschouderde. Ze zag het niet. Ze voelde het.
Und wer's nie gekonnt, der stehle
Weinend sich aus diesem Bund.
‘Wil je dat ik wegga?’
‘Het is mij om het even.’
Wollust ward dem Wurm gegeben,
Und der Cherub steht vor Gott.
Ze stond recht en begon zich aan te kleden.
Froh, wie seine Sonnen fliegen
Durch des Himmels prächtgen Plan.
Aan een zwarte hemel blonk geel een halve maan.
Laufet, Brüder, eure Bahn,
Freudig, wie ein Held zum Siegen.
Ze stond besluiteloos.
Ueber'm Sternenzelt
Muss ein lieber Vater wohnen.
Ze stak het licht aan. VACUUM.
‘Ik ga’, zei ze.
Hij antwoordde niet.
Ihr stürzt nieder, Millionen?
‘Succes met je veeartspraktijk’, zei ze, en opende de deur.
‘Verwacht jij iets van het leven?’ vroeg hij.
‘Neen. Helemaal niets. Jij?’
‘Ja. Leven.’
‘Dat is hetzelfde als niets’, zei ze.
Ahnest du den Schöpfer, Welt?
Such' ihn über'm Sternenzelt!
Ueber Sternen muss er wohnen.
Even later reed ze met haar cursus psychologie onder de nacht en de stromende regen naar huis.
|
|