| |
| |
| |
Willy Spillebeen / Bruintje
Een romanfragment
Grootvader zei: ‘Op die eigenste dag dat onze kerktoren haast afbrandde zijn vader en ik hier naartoe gekomen om Bruintje te halen, ik zal het nooit vergeten, het was mijn eerste grote reis. Ik was dertien jaar. Ik stond aan het begin van mijn leven en nu sta ik aan het einde ervan. Maar ik heb me dikwijls afgevraagd of ik toen al niet aan het begin van het einde stond. Je denkt misschien dat je ouwe grootvader nooit één poot buiten zijn boerendorp heeft gezet. Wel, vergeet dat dan maar, jongen. Op achttien jaar had ik genoeg gezien en meegemaakt om voor de rest van mijn leven thuis te blijven. Bij manier van spreken, natuurlijk, want waar gaat een mens met een beetje verbeelding niet allemaal naartoe, in zijn gedachten. Zo is dat. Als ik in mijn herinneringen graaf - en leven, dat is herinneringen opsparen, waarvoor leef je anders? - dan denk ik dikwijls dat we ons leven lang ronddraven van hot naar her en weer naar hot. En naarmate we sneller draven maken we onszelf wijs dat we meer beleven, en meer weten, en meer zijn. Dat 's aan het gebeuren, tegenwoordig. Ja, ja, ik spreek van draven, ik ben van een andere tijd. Jij houdt het bij autoraces, hahaha, ik zie je oogjes wel blinken. Ze draaien ook maar rondjes, die formulewagens, opgefokt noemen ze die dingen, is het niet? Ze draaien maar totdat ze ergens tegenaan botsen. En dan is het poef, een laaiende brand, en gedaan. Ik heb in mijn jonge jaren de hele wereld ergens tegenaan zien botsen. En toen reden ze nog maar tegen zo'n veertig per uur. En een half leven later, toen ik zo oud was als je vader nu, heb ik het nog een keer gezien. Toen reden ze alwat sneller. Een derde keer zal ik het wel niet meer zien, jij misschien nog wel. Maar met die snelheid van tegenwoordig, ja, ik heb er geen goed oog in.
Wie had het toen kunnen voorzien, wie had kunnen voorzien dat ik zestig jaar later op de eigenste plek van toen zou lopen te vertellen over mijn eerste grote reis, die keer dat we Bruintje kwamen halen op precies dezelfde dag dat onze kerktoren in lichterlaaie stond? Wie had kunnen voorzien dat mijn dochter, jouw moeder, hier zou terechtkomen? De hele wereld is veranderd, maar ik liep hier, op deze grond, langs dit water. Daar waren er toen ook bomen. Andere. Linden, geen populieren. En moeras was er
| |
| |
ook. Een groot moeras. Wild, met manshoog struikgewas. Toen dacht ik aan geen toekomst, jij nu toch ook niet, of toch? Ik leefde maar, en ik stelde me daar geen vragen bij, en het was allemaal boeiend. Later is het leven nooit meer zó boeiend geweest. Voor jou zal het nu wel net eender zijn, daarom blinken je oogjes zo. Al is die school er nu, ja, dat 's ook niet alles. Ik had naar school gewild, toen, wist je dat? Maar nee, niks van. Werken! Ik, als jongste, kwam bij vader in de timmerwinkel. Ik deed het graag, ik heb mijn hele leven graag gewerkt. Dingen maken, vruchten doen groeien en laten groeien. Ik heb me dikwijls afgevraagd wat mijn leven zou geworden zijn, had ik naar school gekund. Ik was nu waarschijnlijk allang dood. Van het meedenken over onbelangrijke dingen, die de wereld zogezegd vooruit helpen. Ik had bij manier van spreken ook in zo'n formulewagen gezeten. Maar ik héb er verdomd ingezeten ook en het heeft geen haar gescheeld of het was ook met mij, poef, gedaan. Je ouwe grootvader doet maar wat geheimzinnig, jongen, als ik uitgepraat ben zal je het wel door hebben. Jaja, precies zulke oogjes als jij had ik toen. Die had je moeder ook, toen ze een kind was. Nieuwsgierigheid. Van alles het fijne willen weten, zo hoort het. Het zal je niet gelukkiger maken en misschien kom je ooit tot dezelfde bevindingen als ik, dat een mens niet gemaakt is om gelukkig te zijn, maar om nieuwsgierig te zijn. Nieuwsgierig. Verwonderd. En onbevooroordeeld. Dat ook, ja. Maar eigenlijk zou hij ook moeten weten dat hij alsmaar ronddraait, als paardjes in een manège: ze zijn om er compassie mee te hebben, maar ze beseffen het niet, ze lopen alsmaar sneller en ze geloven dat ze vooruitgaan en dat de hele wereld met ze mee vooruitgaat. Dat 's net hetzelfde als die racewagens, weet je wel. Maar ik ben van een andere tijd, dat zei ik al. Zo zijn de mensen, jongen. Als die paardjes. Of als die racewagenchauffeurs. Heel slim, maar eigenlijk heel
dom.
Zie je die brugleuning daar, met die geraniums erop? Vlak ernaast stond toen een wachthokje van de douane, kaki met gele, rode en zwarte banden. De vlag van ons dierbaar België. Ik weet nog goed hoe we d'r aankwamen, met de sjees helemaal vanuit de bossen hier naartoe. Wij, dat waren mijn vader, ik, en een paardekoopman uit Moorslede, ik zal hem maar Lowie noemen. Ik hoor die paardepiet nog tegen vader zeggen: Als de smokkelaars (hij zei eigenlijk blauwers) het in hun kop krijgen, gooien ze die douanier met wachthokje en alles in de Leie, je gaat dat boeltje zien dobberen, Kamiel, hahahaha.
En ik zag ze dobberen, het wachthokje als een schuit voorop en die douanier maar proberen om er zich aan vast te klampen. Zijn pet dreef naast hem. Vader en Lowie bekeken me verwonderd, omdat ik zo schaterde.
| |
| |
De Leie was toen nog helemaal groen langs de boorden, met kikkerdril en waterhoentjes tussen de biezenpolken. En lissen ook, ja, met van die grote gele vlinders van bloemen. Stinken deed ze ook al, maar het was de gezonde stank van geroot vlas, die brakke geur ken jij niet meer. Ik kende hem ook niet, maar ik vond dat het erg stonk.
En die brug daar, die was nog van hout en ze moest omhooggedraaid worden als er een boot onderdoor wilde. Het holderdebolderde als de donder achter onze sparrebossen toen Ruin, ons stokoud voermanspaard, met de sjees achter zijn klodden aan over die planken vloer slofte. Het beest schrok zich een aap. En ik maar mijn ogen uitkijken. Ik had nog nooit een rivier gezien, in dat boerengat middenin de bossen waren er geen rivieren. Hooguit een brede beek, de Paardebeek, zo heette ze. Je kent ze ook wel. Met een aanloop kon ik er nipt over. Over de Leie zou dat niet lukken, wel? Maar toen kon ik vér springen, hahaha.
Kun jij eigenlijk wel geloven dat dat mijn eerste reis was? Nuja, toen was toen en nu is nu. Ik herinner me als de dag van gisteren hoe jaloers mijn broers waren dat uitgerekend ik met vader naar Frankrijk mee mocht. Je moet weten dat ik de jongste was. Maar ik trok vaak met vader op. Ik had altijd veel met hem te bepraten. Het schijnt ook dat ik erg goed op hem leek. In Moorslede hadden we die paardepiet Lowie opgehaald, die moest erbij zijn: hij had gefactuurd zoals dat heette. Voor dat paardje, dat vader Bruintje noemde. Vader was er een week voordien naar gaan kijken. Hij zei tegen moeder: 't Is het schoonste beestje dat ik ooit heb gezien, maar d'r zal dresseren aan zijn.
Moeder had ook naar de prijs gevraagd.
Veel geld! zei ze nuchter.
Maar vader had haar bezwaren weggewuifd. Hij wilde dat beest hebben, zei hij. Vader had verstand van paarden, ik heb ook dat een beetje van hem geleerd. Je kunt wel denken hoe benieuwd ik was. In mijn leven heb ik nooit meer zo naar iets verlangd, als toen, om dat paard te zien. De paardepiet, zeg maar Lowie, was er al de hele reis over bezig geweest tegen mij.
Een jonge hengst, zei hij. Kastanjebruin. Een prachtbeest, dat zal je wel zien. Niet al te groot, hij zal nog twee vuisten groeien, maar kwiek, op hoge, dunne poten. Eigenlijk een halfbloed, maar d'r zit meer bloed in dan boerenras.
Ik zat te wippen in de sjees. Eigenlijk ook wel omdat ik me slecht op mijn gemak voelde naast die vreemde vent, die de hele tijd tegen mij bezig was. Ik mocht hem niet. Mijn broers zeiden dat ie een zuipschuit was. En tot de week daarvoor hadden we zo'n knecht gehad, Octaaf heette hij. Vader
| |
| |
en hij hadden lelijke woorden gehad omdat hij op maandag niet was komen opdagen in de schrijnwerkerij. Ik zat in een hoekje van de werkwinkel al die godvers en dat armengezwaai te bekijken en ik was bang. Octaaf had altijd zo'n kei van een mes, een ponjerd, zei hij, op zak. Daarmee sneed hij hompen brood vlakbij zijn snor af en 's zondags dreigde hij ermee in de cafés. Ik was bang dat ie dat mes te voorschijn zou halen. Drinken en dan vechten, dàt kon die Octaaf. Ja, vroeger dronken de mensen veel. Van armoe en miserie, ze dronken zich onnozel en dan waren ze tevreden. Het was toen ook niet alles.
De douanier stond naar ons te kijken zoals we daar die brug over bolderden. Zijn pet had ie tot in de snee van zijn oren en daardoor stonden die zo potsierlijk wijd uit elkaar. Hij had een snor als een fietsstuur. Toen hadden alle oudere mannen zulke snorren, maar de zijne was een kampioen. Niets te declareren? vroeg ie. Dat vragen ze nog altijd, niet?
Nu niet, zei Lowie, maar als we weerkeren, declareren we een paard. Kamiel hier is er de koper van.
De paardepiet en de douanier kenden elkaar, dacht ik.
Als ik dan een pint krijg, mag je ermee over de Leie, zei de douanier met een vuile knipoog naar vader.
Ze doen niks dan zuipen, die kerels, zei Lowie de zuipschuit nijdig toen we de Barakken op reden.
Aan weerskanten van de geplaveide weg stonden houten huizen, groen geverfd maar met afgebladderde schilfers, waardoor de witte planken bloot kwamen. Armelijk allemaal en vuil. En op het trottoir vol putten krioelde het van kinderen met snotneuzen.
Jij bent zeker jaloers op die douanier, hein, Lowie? zei vader.
Lowie protesteerde. Het was toen net als nu: de mensen kennen zichzelf niet.
*
Het had voeten en poten in de aarde voor we Bruintje van dat koeplekje weg kregen. Ik stond er eerst erg draaierig bij, maar het ging vlug over. Ja, ik was draaierig door die straffe borrel van dat Frans boerinnetje. Ze had daar met tranen in haar ogen gezeten omdat ze haar paard moest verkopen.
Zo'n braaf beestje, zei ze alsmaar.
De paardepiet knipoogde eens vuil naar vader. Onderweg hadden ze het er al genoeg over gehad, wat voor wilde duivel dat beest was. Hij lijkt op zijn bazinnetje, had Lowie toen gezegd, en vader en hij hadden luid
| |
| |
gelachen, ik snapte niet waarom.
Het boerinnetje was weduwe, dat hoorde ik daar aan die tafel vertellen. Ze zat alsmaar met grote, dikke ogen naar mij te kijken. Haar man was korte tijd geleden gestorven en ze had geen kinderen.
Vader had er niks op tegen dat ik ook eens een borrel proefde.
Het is een zoete, zei het weeuwtje. Vrouwvolksdrank.
Ik dacht eerst dat het water was en liet me waarachtig door Lowie bij de neus nemen.
In één teug, zei die, hopla, het is suikerwater.
En ik, hopla, in één teug. Tranen in mijn ogen. De brand in mijn slokdarm en mijn maag. En daarna de hik. Ze lachten, de grote mensen. Ik heb jarenlang geen straffe drank meer geproefd.
Maar goed, ik vertel over Bruintje. Was me dat een paardje, jongen, jongen! Een juweel! Mijn leven lang heb ik geen mooier gezien, en ik heb wat paarden gezien in mijn leven. Jammer dat het op die manier aan zijn einde moest komen. Het had inderdaad zo'n kastanjebruine huid, met lichtvlekken erop die glansden en leken te golven. Gitzwarte manen. Gitzwarte staart. En een witte vlek op zijn neus. Daardoor leek het net of het altijd lachte, vooral omdat het zo kon briesen. Dan was het net of het schaterlachte. Later, thuis, toen we het goed kenden, hinnikte het soms van louter plezier, met zijn gele tanden op zijn zwarte onderlip. Bruintje lacht weer, zeiden we dan. Paarden kunnen lachen, echt waar. Maar zo duidelijk heb ik het alleen maar bij dat paardje gezien. En het had nog iets bijzonders, het leek net of het vier witte kousen aanhad. Ze zeiden, het weeuwtje tenminste, dat zo'n paardje met witte voeten geen tol moest betalen aan de grens. De paardepiet grinnikte.
Dat was in de oude tijd misschien wel zo, Leontientje, zei ie. En zo oud ben jij nu ook nog niet.
Hij kneep daarbij in haar bil, ik had het wel gezien.
Enfin, we raakten met Bruintje uit de stal, maar zodra hij in het schelle daglicht kwam, liep het al verkeerd. Eerst op zijn achterpoten en dan op zijn voorpoten, zijn achterpoten hoog in de lucht. Ik had zoiets nog nooit bij een paard gezien, bij de jonge vaarzen wel natuurlijk, maar die raakten niet zo hoog met de poten. En toen op zijn gat zitten. En niet meer willen rechtstaan. Blijven zitten. Als een hond.
Daar zal dresseren aan zijn, Leontientje, zei de paardepiet. Ik zal er me mee moeten bemoeien!
Jij, zei vader scherp, vergeet dàt verdomme maar. Ik doe dat wel.
Vader heeft het niet moeten doen, mijn broers hebben het gedaan. Pol en Sjors. Vader had dat Bruintje vast en hij hield wat hij had. En Lowie, de
| |
| |
paardepiet, maar titsen met zijn lange wis op Bruintjes rug, om hem recht te krijgen.
Jij streelt hem zeker? zei vader, ik hoor het hem nog altijd zeggen.
Ze kregen Bruintje tot bij de koets met onze ouwe Ruin ervoor, ze bonden het achteraan met de kop op geen tien centimeter van de achterste wielen. Bruintje probeerde eerst te steigeren en hief de koets half omhoog. Toen dit niet lukte, gooide het zijn achterpoten omhoog en probeerde op die manier vooruit te komen. En onze ouwe Ruin, die de hele tijd weemoedig had staan kijken naar dat zotte ding - misschien een beetje zoals ik, ouwe vent, nu naar jou kijk, ik geloof dat het beest ook wel graag weer jong was geweest - onze ouwe Ruin krijgt het op zijn heupen en gaat eveneens aan het dansen, ik wou dat je dat gezien had: een dansende oude knol vooraan en een dansende jonge geit achteraan. En die koets, onze sjees, daar tussenin. Ze werd bijna uit elkaar getrokken want Ruin wilde vooruit en Bruintje wilde achteruit. Maar, ju zei vader.
Ju, godverdomme Ruin, ju!
Hij hield het ouwe paard, dat veel forser was dan Bruintje, eerst ferm in de teugels en liet het toen ineens los. Het lukte. Een beetje toch. Tot op straat. Bruintje moest mee. Maar dat kwam omdat hij het nog niet gevonden had. En ineens vond hij het wel. Hij liet zich pardoes op zijn gat ploffen en lag daar, schier verhangen, te glarieogen en vooraan werd onze ouwe Ruin haast omhoog getild in de bomen van de sjees. Hij kon geen stapje meer vooruit. De paardepiet titste Bruintje weer overeind, eerst zachtjes en toen met striemen uit alle macht. Maar toen het recht was, sprong het eerst naar links en dan naar rechts, alsmaar bij iedere sprong met de achterbenen uithalend, ik moest bij de koets vandaan omdat het te gevaarlijk was. Die borrel maakte me wat overmoedig, echt waar. Toen ineens, met zijn grote verwilderde, violette paardeogen naar links en rechts schichtend en met vlokken geel schuim op zijn lippen en lachend, zoals ik al gezegd heb, je had gezworen dat het lachte, kapte Bruintje met zijn voorpoten naar die koets van ons, een raadsel mocht het heten hoe het erbij kon komen, het kapte volkomen in het wilde weg, maar met één slag kreeg het de houten spaken van het grote wiel kapot en de as stook op de grond, het koetsje hing op zijn zij vlak voor de borst van Bruintje dat zich een aap schrok, het kwam met de kop haast tegen de grond terecht en stond daar nu zo potsierlijk met zijn gat in de lucht. En vader die zo godvergeten vloekte! Bruintjes witte muil was helemaal bebloed, het brieste van kwaadheid en schrik. Vader kreeg de tijd niet om het paardje te kalmeren, het raakte halvelings los, het touw begaf het en daar beukte het nu met zijn voorpoten tegen de rug van die sjees aan, in minder dan geen tijd maakte
| |
| |
het er brandhout van en vooraan stond Ruin ritmisch eerst naar links en dan naar rechts te springen, en het karkas van de koets schoof mee, als in een vertraagde film - ja, toen had ik nog nooit een film gezien, maar dat zou niet zo lang meer duren. Het was te laat om er nu nog wat aan te doen, vader en Lowie lieten het beestje uitrazen. Het hield ineens op, alsof het geschrokken was van zichzelf.
En toen ging vader er naartoe, hij maakte het uitgeraasde beest omzichtig helemaal los en bracht het naar de stalmuur, waarin er ringen vastzaten, waarschijnlijk om er de koeien aan vast te binden. Hij bond Bruintje met zijn bloedende neus haast helemaal tegen die muur vast, zo dicht dat het zijn gewonde neus schuurde van zodra het heftig bewoog.
Lowie, zei vader tegen de paardepiet, kraak daar eens een wis uit die wilg.
Jamaar! zei Lowie de paardepiet.
En het weeuwtje, dat de hele tijd met de hand voor de mond had staan toekijken, gilde: Maar Mosjeu!
Niks te maren, Madam, zei vader, is dat godverdomme mijn paard of is het nog het jouwe?
Ja, 't is al goed, zei Lowie en hij kraakte een wis van drie vingers dik uit de wilgenkant.
Ze is te dun en te kort, zei vader. De volgende zal ik er zelf uit kraken, we zullen eerst eens zien wie van ons beiden het sterkst en het zotst is.
Ik kende vader als een kalme, vriendelijke man, die nooit een woord te luid of te veel zei. Ik stond daar met open mond bij, de duizeligheid was helemaal over. Hij ging nu naar het paardje toe, terwijl hij met twee handen probeerde of de wis wel soepel genoeg was. En toen ging hij Bruintje te lijf. Hij striemde het op zijn rug, zijn flanken, zelfs op zijn weke muil, zodat zijn hele bek spoedig vol bloederig schuim stond. Ik was weggekropen achter de hoek van de koestal en loerde af en toe eens. Maar ook als ik niet keek hoorde ik het gezwiep van de wis, die maar zoefde en kletste en het gehinnik van Bruintje dat voor noch achteruit kon. De slagen kletterden neer op die paarderug en toen ik het waagde om weer eens te kijken, zat Bruintje als een verslagen bokser op zijn gat en vader was nog altijd doende de slagen op zijn rug te laten neerstriemen.
Dat beest zal zich nog verhangen, riep de paardepiet!
Maar vader sloeg het weer rechtop, hij sloeg totdat zijn stok in vier stukken uit elkaar was gespat.
En nu gaan we het samen nog eens proberen, zei hij.
Hij maakte het paard los, hield het kort bij de halster en wou er wat mee op en neer wandelen. Maar niet zo gauw was het los of het spel begon opnieuw. Naar links en naar rechts springen. Achterpoten in de lucht. Het
| |
| |
lukte niet om te steigeren, vader hield zijn kop haast tegen zijn knie, maar Bruintje probeerde waarachtig om naar hem te bijten.
Haha, jij bruine duivel, zei vader.
Het zweet gutste van zijn gezicht maar hij lette er niet op. Ook Bruintjes rug was vol donkere plekken van het zweet en vlokken wit schuim verschenen bij zijn manen.
Het weeuwtje was bij vaders eerste furie al naar binnen gelopen, maar stond nu weer te jammeren. Vader loodste het paardje in haar richting.
Jij, het huis in, zei hij, ik krijg jouw duivel wel tam.
Met veel moeite kreeg hij Bruintje weer bij de muur, het touw door de ring en de paardepiet kwam helpen trekken tot het met zijn neus helemaal tegen de muur stond.
Hou vast, Lowie, zei vader.
En daarmee ging hij er weer op los. Beheerster, verbetener dan de vorige keer. Bij de tweede slag zat het paard weer op zijn gat, het liet zich op de grond glijden precies of het er in weg wou kruipen.
Ik sla jou er helemaal in, als het moet, zei vader. Ik geloof waarachtig dat hij het zou gedaan hebben, ik had hem nog nooit zo gezien.
Er stonden al wat mensen toe te kijken op dat morsige erfje. Ze keken allemaal vol ontzag naar vader, tenminste, dat stelde ik me voor. Al twijfelde ik eigenlijk ook wel een beetje, ik geloofde toen al stilletjes dat het verkeerd was wat vader deed, ik heb een paard, zelfs het weerspannigste en geloof maar dat ik er van alle sorten gehad heb, nooit zo aangepakt. Het is net als met de mensen: met slaag en hardheid bereik je enkel maar dat ze jou ook proberen te nekken als ze de kans schoon zien, ik was toen nog erg jong, maar ik geloofde al dat vader niets zou bereiken. Maar vader was ongetwijfeld razend om die koets, meende ik. En daarvoor gaf ik hem ook een beetje gelijk. Hij ging er zo nog een hele tijd mee door, met dat verwoede slaan, hij sloeg tot zijn armen langs zijn lijf neervielen en zette zich toen naast de brokstukken van de koets, in het gras.
We zullen het bij de teugel moeten leiden, zei de paardepiet, die de hele vertoning gapend had staan aankijken. Ik doe dat wel, zei hij nog.
Jij doet niks niemendal, zei vader vermoeid maar energiek, ik ga die Bruine voor mijn rekening nemen!
Hij deed het, nadat ze allebei wat gerust hadden. Maar niet zo gauw was het paardje vrij of hetzelfde spelletje begon weer.
Het wil niet van bij mij weg, gilde het boerinnetje, wat vader nijdig maakte en Lowie deed schateren. Nu ging het toch minder woest tekeer, zodat we van het koeplekje vandaan en de grote weg op raakten. Maar daar waren er toen een paar auto's die Bruintje schichtig maakten. Het was al tegen
| |
| |
de middag en de fabrieken liepen leeg, allemaal mannen met bruinveloeren broeken of bruine overals aan, vaal bestoven, met smerige gezichten en bolletjeszakdoeken om de hals. Vlasbewerkers. Bruintje had een heilige schrik voor het klabetteren van hun holleblokken, maar zelf klabetterde het nog het meest op die oneffen plaveien. Na veel over en weer geloop, soms tussen de mensen door en van het ene trottoir naar het andere, waar vader een heilige schrik van had, zoals hij later zei, raakten we toch tot bij de douanier.
't Heeft lang geduurd met jullie speelbeest, zei die, maar het duurde niet lang vóór hij doorhad dat het een gevaarlijk speelbeest was. Het kreeg alweer zijn kuren en vader ondertussen maar roepen dat de mensen niet te dichtbij mochten komen en dat de kinderen naar binnen moesten. Zo wandelde hij daar heen en weer. Heel bedaard, maar op zijn hoede. Ik zorgde voor onze Ruin, terwijl de paardepiet met de douanier meeging. Om paperassen in te vullen en een ‘chope’ te halen. Wat dat laatste was, wist ik niet.
Hé, jongen, bind Ruin ginder eens vast en haal me er ook een, zei vader. Ja, en toen heb ik Ruin hier ergens vastgebonden, waar wij nu staan, hoe bestaat het. Ik kreeg in dat café een grote tinnen kroes vol donker bier. Dat was dus een chope.
Drink eerst maar zelf een slok, zei vader.
Het smaakte, jongen wat smaakte dat bier!
Ik ging dan maar naar onze Ruin terug, die hier ergens in de schaduw van een lindeboom stond. Ja, toen stonden er hier linden, langs de weg naar Frankrijk en langs de Leie ook, allemaal linden, oeroude bomen. Dat 's allemaal weg met de andere oorlog, ze hebben bij het uitbreken ervan die brug laten springen, ze hebben ze toen allemaal laten springen, alle bruggen van heel België of toch daaromtrent. En vader maar op en neer wandelen, hij kreeg haast de kans niet om zijn kroes bier te legen. Zolang hij liep was Bruintje verdraagzaam, maar van zodra hij wilde stilstaan begon die manège weer te draaien. Eindelijk kwam daar de paardepiet - wat zeg je? jaja, Lowie - uit dat café vandaan. Alles in orde? Alles in orde. We mochten vertrekken.
Lowie kwam nogal vrij en vrank naar vader toe en wou Bruintje bij de halster pakken. Maar Bruintje sprong hem haast omver. Zo, met een schuine sprong vanuit zijn lendenen, zoals venijnige paardjes dat kunnen.
Laat mij maar betijen, zei vader, Bruintje en ik kennen elkaar al zo'n beetje. Neem jij onze Ruin maar.
Ik zag ook wel dat Lowie een vlieg ophad, hij schommelde zowat op zijn benen. Zuipschuit! dacht ik. Hij nam de teugels van onze Ruin over en
| |
| |
ik liep naar vader en Bruintje toe. Ruin stapte, sloffend als een oude vent, met veel gesteun en gerommel van zijn zware hoeven, over de houten brug. Maar niet zo gauw had Bruintje een poot op die brug gezet, of daar had je het gedonder, ik wil maar zeggen: Bruintje ging op zijn achterbenen staan en vader had goed snokken aan de breidel, hij moest er met zijn hele gewicht aan hangen en dan nog lukte het niet meteen. En lawaai dat het maakte, daar op die planken brug. Bruintje stond daar met zijn fluwelen paardeogen te glariën. Toen zat het weer op zijn gat, heel parmantig. Dat was geen paard, dat was verdomme een grote hond. We kregen het ten slotte toch weer recht, met drieën stonden we eraan te sleuren en te heffen en erop te slaan. De douanier met zijn fietsstuursnor kwam opeens afgelopen met een soort vlaggestok, die normaal naast zijn hokje moest staan. Hij kwam ermee afgelopen precies als die ulanen die ik door de velden heb zien rennen, maar dat was later, de vlaggestok geveld als een lans.
Hela, hela, voorzichtig hein!
Ik geloof dat vader toen net hetzelfde dacht als ik: dat die vent Bruintjes balg zou openrijten.
Die weg moet vrijgemaakt, verdomme! schreeuwde de douanier alsmaar.
D'r stond inderdaad zo'n mallejan volgeladen met bomen bovenop de brug on de vier paarden wachtten gelaten op wat er gebeuren ging. Ze sloegen maar wat met hun zware gegareelde halzen naar de vliegen. En op de Leie ging er nu ook een boot aan het toeten. De brug moest omhoog en verdomme, die mallejan met bomen en paarden stond er bovenop. Aan de overkant gooide de bruggewachter bij zijn tandwiel en zwengel zijn armen in de hoogte.
We kregen ten langen leste Bruintje toch nog op de been, maar in plaats van de brug over te willen, sprong hij dwars over de weg, het trottoir op en terug in de richting vanwaar we kwamen. Hij wilde weer naar zijn weeuwtje. Vader er achteraan. Pas na een hevige snok stond Bruintje pal stil. Op de geplaveide weg. Niet zo gauw was vader naast het paard of het ging op zijn achterpoten staan, het klauwde in de lucht net of het met zijn voorpoten wou fietsen of zwemmen. Vader kreeg het weer horizontaal, maar slechts even. Het was of er een veer in die voorpoten stak. Bruintje boog lichtjes door de knieën en schoot dan zo hoog de lucht in dat we dachten: nu kantelt hij achterover, op zijn rug, met zijn vier pootjes omhoog, als een spartelende kever. Maar nee, hij remde bruusk halfweg en rukte toen weer omhoog, heel gek, vader was volkomen verrast door die snok, hij raakte uit zijn evenwicht en zat ineens met zijn voet geklemd tussen een gleuf van de straatstenen. Hij verzwikte zijn voet, stook dan schuin voorover, op zijn elleboog, op zijn knie, trok meteen Bruintje naar
| |
| |
beneden, we zagen wat er zou gebeuren, één moment hadden we de harteklop. Nipt toen Bruintje de grond zou raken, deed het zijn voorbenen open, maar het was blijkbaar zelf ook verrast, zijn ene achterpoot schampte af door de snok van vaders val en één van zijn hoeven plofte zwaar op vaders dijbeen. Ik zie het nog voor mijn ogen. Vader kreunde eerst, vloekte dan en liet de halster los. Bruintje was vrij. Het stond eerst beduusd te kijken naar vader die tussen zijn gespreide voorpoten lag, deed toen een sprong opzij en bleef er staan kijken naar wat het aangericht had. Roerloos. Als een geit. Alsof het zichzelf niet begreep. Lowie kon het meteen vastgrijpen en het liet zich gewillig meeloodsen naar een paal langs de Leie. Vader lag daar nog altijd midden op straat. Terwijl ik naar hem toeliep stonden er al mensen om hem heen, ze waren van de trottoirs afgestapt en ik kon hem niet eens meer zien, ik was bang.
Die mensen hebben hem dan naar de dokter gebracht, er woonde er een vlakbij.
Ze droegen hem met vier man, over de brug.
Loop maar mee, jongen, zei Lowie de paardepiet.
Ik zag hoe de dokter, een man met een grauwe baard, vaders been spalkte tot haast in de lies. Ondertussen keek hij heel bedenkelijk. En vader vloekte aan één stuk door, de dokter kon hem niet eens kalmeren. Op dat paardje vloekte hij en ik geloof, ook op zichzelf.
Hadden we nu nog maar die koets, godverdomme, zei hij alsmaar, en de dokter stelde hem gerust. Tevergeefs.
Ik breng je wel thuis met mijn automobiel, zei de dokter, maar vader vloekte alleen maar harder.
Ik begreep het maar half: met een automobiel thuisgebracht worden en nog niet tevreden zijn. Ik had nog maar een paar keren een auto gezien, kun je zoiets geloven, jij?
Loop eens de paardepiet halen, jongen, zei vader.
Die stond nog altijd te palaberen met de douanier. Natuurlijk in dat café. De dokter zal vader thuisbrengen met zijn automobiel, zei ik.
De paardepiet kwam meteen mee en hij en vader spraken af dat de dokter vader naar huis zou brengen en dat er meteen twee van mijn broers, Pol en Sjors, zouden meekomen om Bruintje thuis te krijgen. De paardepiet zou wel op ze wachten. En ik? vroeg ik, bang dat ik ook zo lang bij onze lullige Ruin zou moeten staan of zitten of liggen, terwijl die automobiel...
Vader keek eens naar mij en grijnsde. Was het van de pijn, of had hij me door? Hij zei het niet.
Kom jij maar mee met de dokter en mij, zei hij toen, jij kunt dat hier wel
| |
| |
alleen af, is 't niet zo, Lowie?
Doe maar op, zei die, ik hou me wel bezig. Die twee paardebeesten binden we wel ergens vast.
Zorg maar dat je mijn twee zoons niet voor vier aanziet, vanavond, zei vader, zuip maar niet te veel als je dat beter verstaat.
O, maar met vier man kunnen we die bruine duivel beter de baas dan met twee, zei Lowie.
Vader probeerde te grijnzen, maar trok een grimas van de pijn.
*
En zo kwam het dan dat ik voor het eerst van mijn leven in een automobiel zat, naast die vreemd ruikende vent met zijn grauwe baard, terwijl vader achterin lag en nu en dan steunde en stilletjes vloekte van de pijn.
Dat jaar heeft vader maanden na elkaar stil moeten liggen, hij lag in bed naar de zoldering en naar de vliegen te kijken als ik niet naast hem zat. Maar zo heel dikwijls kon ik niet bij hem zitten, ik kreeg toen ineens veel werk in de timmerwinkel en bij mijn twee oudste broers werken was helemaal geen pretje.
En toen vaders beenbreuk en knieschijf naderhand genezen waren, liep hij mank. De beenderen waren schots en scheef aan elkaar gegroeid. Toen liepen de mensen nog niet om de haverklap naar de dokter, weet je. Vader heeft de rest van zijn leven mank gelopen - maar zijn dagen waren toen al geteld. Maar in die tijd dat hij niet kon werken, zat hij dikwijls luidop tegen zichzelf te praten. Hij vertelde ook veel tegen mij, dat had hij altijd al gedaan. Hij zei eens, peinzend, zoals hij aldoor was in die tijd: Ik had het niet mogen doen, jongen, met dat Bruintje. Dat 's mijn straf, ja, de mensen straffen zichzelf en dan steken ze de schuld op God. Straffe Gods, zeggen ze. Ja, ik was mezelf niet meer, toen, zei vader, ik wist niet meer wat ik deed. Ik heb daar al veel over gepeinsd. Een mens moet zich niet opwinden, niet op die manier. Je moeder had gelijk, toen ik thuiskwam met de dokter. Ze zei: Kamiel, je hebt moeten tonen dat je nog een jonge vent was en nu weet je het. Ze had gelijk, je moeder, nu weet ik het. Ik ben blij dat ze het tegen mij alleen gezegd heeft, je broers moesten dat niet horen. Maar jij mag het weten: toen ik dat paardje afroste voelde ik me ineens oud en verdomd dat het waar is, ik wilde niet oud zijn, nog niet, en ik vocht als een gek. Het leven heeft me vast gekregen, zo is het.
Ik zei het al, jongen, ik was vaders oogappel en dit heb ik onthouden: je niet opwinden als het zover komt, aanvaarden dat je ouder en oud wordt. Daar bestaat toch geen medicijn tegen!
| |
| |
Maar dank zij die terugreis met de automobiel kon ik nog iets anders meemaken. Er is niet zoveel gebeurd toen ik een kind was. Geen opwindende dingen. Maar wàt er gebeurd is, mijn eerste grote reis, met de sjees en met de auto, het ongeval van vader die daarna nog zo'n goed jaar sjokkend door het leven is gegaan en de brand van onze kerktoren, het is allemaal op een en dezelfde dag gebeurd. Ik heb altijd gedacht dat het zo hoorde: het schone en het lelijke, het blije en het trieste, het komt allemaal tegelijk. Maar korte tijd daarna is het toch wel godgeklaagd erg geweest, hoor, miserie in de pot zou Djoos Damman gezegd hebben. Maar het was toch dank zij vaders ongeval dat ik die kerkbrand heb kunnen meemaken. Jij zult je misschien afvragen: wat is daar nu zo bijzonders aan, aan een brand? Wel, jongen, niks en alles. Ik was dertien jaar of daaromtrent, benieuwd naar alles en zeker niet dom, al zeg ik het zelf. Maar ik had nog niks niemendal meegemaakt.
En daar komen we dan, ik zo fier als een gieter in die dokter zijn auto en onderweg had ik alsmaar gedacht, wat gaat dat vlug, wat gaat dat vlug, maar ik durfde niks zeggen, natuurlijk, en ik dacht eigenlijk ook wel aan vader, die achterin de auto lag te kreunen, maar daar kon ik niks aan veranderen, dus. We reden het dorp binnen, de grote straat zogezegd, er was er maar één met stenen, maar 't was een lange. En ik ondertussen maar links en rechts uitkijken of geen van mijn kameraden me kon zien, stel je voor, ik in een automobiel. Maar niks en niemand. We draaien met die lange straat mee en nu moeten we de kerk zien staan en wat zien we? Er slaan vlammen uit de toren en er staat een troepje mensen naar omhoog te wijzen en te kijken en niks te doen, je kent dat.
Het brandt hier, zegt de dokter overbodig en vader richt zich halvelings op om te kijken maar valt kreunend in de kussens terug.
Ineens had die auto zijn betekenis verloren. Van zo gauw we thuis waren was ik al onderweg naar die brand. Ik had een excuus, ik moest mijn broers Pol en Sjors gaan zoeken, ze moesten met de dokter mee. Ik kon mijn broers maar niet vinden en toch stond de brandspuit er al, bij de kerk, vlak naast de toren, tegen de kerkhofmuur en Doren Dooms' paard stond erbij, half te slapen zoals altijd. Het was een mooie rode pomp met veel zwengels en een stel rubberen slangen en een lange spuit. Zo zag ik dat toen tenminste, het zal wel een primitief gedoe geweest zijn. Ik liep rondom de kerk, stak toen het kerkhof over dat nog naast en achter de kerk lag. Geen broers te zien. Staf van de Olifant, Pols maat, was aan het pompen samen met vier anderen, toen ik weer voor de kerk kwam. Hij wist ook niets. Toen liep ik ineens Gaston Lapiere, de commandant, en dat was onze overbuurman, tegen het lijf. Hij stond daar tussen zijn mensen te commanderen
| |
| |
hoe het allemaal moest. Ik vroeg naar mijn broers. Hij wees naar de toren, en waarachtig, een heel stuk boven de wandeling, langs de haken van het leistenen dak waren ze omhoog geklommen, daar hingen ze tussen hemel en aarde, Pol en Sjors, mijn broers. Pol hield de brandslang in de ene hand en klemde zich vast aan een haak en Sjors, vlak onder hem, nam nu en dan de slang van hem over. Daar hingen ze, van bovenop de brand te bespuiten. Onder hen kolkte en brobbelde nu ongetwijfeld die brand en er walmde rook naar omhoog, van tijd tot tijd waren ze niet eens meer te zien, het waren soms net twee trapezeartiesten. Soms leek het net of ze te paard op de stoom reden, schrijlings op die torenspits gezeten. Gaston Lapiere zei dat hij zijn hart vasthield, hij schreeuwde naar boven dat ze daar af moesten komen, dat de houten toren zo meteen in elkaar kon lazeren. Ze zwaaiden toen en deden gebaren dat ze op komst waren. Maar ze bleven spuiten en toen verdwenen ze weer in een witte wolk van stoom. En ik stond daar beneden naast de commandant en ik zag het allemaal gebeuren, die toren die in elkaar schrompelde en mijn twee broers in de vuurhaard, gensters die omhoog sproeiden en dan gedaan, uit. Maar wonderlijk genoeg, Pol en Sjors konden de brand overmeesteren. De vlammen lekten nog wel eventjes op, maar ze kropen al in hun schelp en er sloeg een wolk van witte stoom op, waar mijn broers helemaal in verdwenen.
Komt me daar ondertussen de brandweer van Roeselare aangetuft. Hun spuit is drie keer zo groot als de onze en eveneens knalrood. Ze wordt mechanisch aangedreven, als een locomotief. Die stoomtram komt daar aangetuft door het dorp en links en rechts zitten er brandweermannen op. De mensen lopen uit hun huizen om dat gedoe te zien. Zoiets spookachtigs: een brandspuit die vanzelf rijdt! De slangen zijn drie keer zo dik, tien keer zo lang als bij onze spuit. En ladders hebben ze ook mee. De mannen lopen meteen naar het ‘Hof van Commercie’ om water te halen en het pompen begint, met zes man. De ladders gaan de hoogte in, alles vliegensvlug, terwijl daarboven mijn dappere broers nog altijd aan het spuiten zijn. Ik geloof dat ze te weinig water hebben, d'r lekken alweer speelse vlammen nipt boven de wandeling.
Die toren zinkt zo in elkaar, zegt een vent naast me, ik ken hem, Sus Cardoen, een boer op klompen uit het Veld.
Jaja, gek zijn ze, die jonge kerels! Een andere!
De brandspuit van Roeselare zal ze d'r af spuiten.
O, maar Gaston Lapiere waarschuwt ze wel.
Waarschuwen? Dat kan niet, met al dat lawaai.
Roeselare gaat ze d'r af spuiten, reken maar.
Ik wil die zeekapiteins op het droge toesnauwen dat ze er niks van af weten,
| |
| |
maar ik durf niet.
Als de klokken maar niet naar beneden donderen, zegt er nu weer een. Die balken zijn wis en zeker haast doorgebrand.
Ik stop mijn oren af. De spuitgasten van Roeselare zijn al druk bezig. Maar er moet ergens een misverstand in het spel zijn: ze weten niet dat mijn broers ginder boven zitten. Commandant Lapiere denkt heel zeker dat ze al beneden zijn. Ze zetten nu de straal op de toren, het water klettert op de leistenen. Ik loop weer het kerkhof op. De brandreuk gaat met me mee, hij hangt in mijn kleren, in mijn haar. Ik loop alsmaar te kijken naar die toren. Het wordt al donker, de rijen vensters van de toren zitten vol rood onrustig licht dat af en toe oplaait. Er moet nu ook brand in de kerk zelf losgebroken zijn, want ook daar worden de glasramen opeens helrood. Enkele springen al in scherven. Het klinkt als de knallen van geweren. Het hele gebouw wordt prachtig rood, het staat er nu zo helemaal afgezonderd en van binnenuit gloeiend. Het valt me voor het eerst echt op hoe mooi onze kerk eigenlijk wel is: door die gloed van binnen worden alle omtrekken scherp afgetekend, de vormen van de vensters, de tinnen van het dak, het sierlijk torentje met zijn bol bijna bovenaan. Mooi is dat, ik sta er verwonderd naar te kijken, vergeet bijna dat ik op zoek ben naar mijn broers.
Ik troost mezelf met de gedachte dat ze nu al wel beneden moeten zijn. Ik loop maar naar boven te kijken tot ik er een stijve nek van heb. En dan, ineens, het geeft me een schok, daar hangen Pol en Sjors waarachtig aan de achterkant van de toren, ze zijn nog aan het spuiten, maar onder hen is de brandgloed nu heel fel, donkerrood met zwarte plekken telkens waar hun waterstraaltje in terecht komt. Weten de brandlui dan niet dat ze daar nog boven hangen? Commandant Lapiere en de anderen? Ik loop weer naar de massa volk terug, maar kan niemand bereiken. En ondertussen spuiten die van Roeselare maar. Ze spuiten die heldere vuurgloed tot witte, sissende wolken waarin Pol en Sjors nu beslist stekeblind en hoestend aan het tasten zijn om naar beneden te komen. Misschien zijn ze nu al wel zijknat gespoten. Gelukkig worden ze nog wat beschermd door de zijkant van de toren zelf, anders werden ze er gewoon af gespoten. Vlakbij onze spuit en die van Roeselare staat het volk in een grote cirkel, volk mensen, volk, je vraagt je af waar ze vandaan komen en ik moet daar doorheen raken. Ik kruip tussen de benen door, maar kom niet vooruit. Ik krijg ineens een mep van een vrouw omdat ik met mijn kop in haar knieholten stoot. Als ik weer recht raak, ben ik dicht bij de Roeselaarse brandspuit, maar die kerels daar laten niemand door. Ik roep en schreeuw, maar geen mens let op me.
Smoel toe, snotaap! zeggen ze, de brandweerlui.
| |
| |
Ze denken dat ik daar maar wat gek sta te doen.
Ik schreeuw alsmaar dat Pol en Sjors... Totdat Gaston Lapiere me in het oog krijgt en herkent. Hij is niet voor niks onze overbuur. Hij staat net te gesticuleren tegen twee spuitgasten, komt dan naar me toe, heeft het ineens door als ik Pol en Sjors schreeuw en naar boven wijs, loopt dan weer naar zijn mannen en naar die van Roeselare toe. Hij roept, ik kan niet verstaan wat. Ze stoppen met water te pompen en de mensen lachen om de spuitgast van Roeselare daarboven die beteuterd naar het pisstraaltje van zijn slang kijkt. Ze wijzen nu naar de zijkant van de toren en de hele menigte loopt die kant op, ik ook. En daar zien we nu duidelijk Sjors en Pol hangen, allebei zijknat, ze hebben de brandslag losgelaten en klampen zich met beide handen vast aan de haken van de toren. En de gloed onder hen verlicht hun lichamen die spookachtig rood-en-zwart zijn en boven hen uit werpen ze enorme schaduwen. Het is een griezelig zicht, ik heb er naderhand herhaaldelijk over gedroomd. Schaduwen als roofvogels, boven de toren uit en vervluchtigend in die lucht die vaagrood gekleurd werd door de vlammen die alweer tot leven kwamen, nu de brandweer niet meer aan het spuiten was.
Mijn dappere broers worden dan door de ladders van Roeselare eerst langs de wandeling en dan langs de achterkant van de toren naar beneden gehaald. En als ze druipnat tussen de mensen in staan, klappen die in hun handen en het gaat er maar van Pol en Sjors en nog eens van Pol en Sjors, het is allemaal Pol en Sjors wat de klok slaat.
Jaja, mijn broers waren de beste brandweerlui van uren in het ronde, maar dat heeft ze niet geholpen om ouder dan twintig te worden. Tegen de grote brand waren ze niet opgewassen.
In die flakkerende, walmende, laaiende nacht stonden we dan voort te kijken. Die muur die bovenaan vuurrode gaten had, die dansten en waaruit af en toe tongen naar buiten wapperden, leek me griezelig groot en dreigend. Alsof hij ieder moment op ons neer kon vallen.
Ik wilde achteruit gaan, maar ik kon het niet, de mensen sloten me in. Ik was bang, ik ben mijn hele leven bang geweest voor het vuur, moeder was dat ook. Vuur is het ergste, het is vals en gemeen. Zijn hitte die droog is en dodend, die alles verteert. Ja, ik ben er nog steeds bang voor. Vuur, dat is de dood, vind ik. Maar het trekt me ook aan, dat ook, ja. En ik heb erover kunnen meepraten, over vuur en dood.
Maar ondertussen waren de brandweerlui alweer aan het werk gegaan. De toren zakte niet in elkaar, maar 's anderendaags stond het hele gebouw er open en bloot, zonder pannen, zonder hout, zwartgeblakerd als een cichoreiast. Pol en Sjors waren de helden, natuurlijk. Pol zei dat hij voor zijn
| |
| |
ogen de planken van de toren had zien verkolen en opbranden, terwijl de schaliën naar beneden gleden.
Gelukkig dat die gebintebalken zo dik waren als bomen, zei hij.
En Sjors, die weinig zei, zei toch dat hij voor noch achteruit kon, en niet naar boven en niet naar beneden Jaja, Lapiere had schoon praten gehad, dat ze van die toren moesten komen. Ze konden het niet. Ze hadden op dat stuk toren moeten spuiten waar ze zelf aanhingen, om ervoor te zorgen dat het niet verbrandde.
Godverdomme, zei Pol, ik zat daar met mijn akte van berouw in mijn handen, maar ik had mijn handen nodig om me vast te houden, ja, we hingen daar aan de nagels van onze doodkist.
Jaja, zei Sjors. En eerst denk je nergens aan en daarna denk je overal aan.
Ik heb die woorden van Sjors nooit kunnen vergeten.
Kun je geloven, jongen, dat ik aan Pol en Sjors hun lippen hing als ze dat thuis allemaal vertelden. We noemden ze onze kerkeblussers.
Ik was wel een beetje woest op Pol, omdat hij iedere keer schokschouderde als ik zei dat ik hem gered had.
Goed, zei ik dan, de volgende keer kunnen ze jou van de toren spuiten. Ik steek geen vinger meer naar je uit.
Maar ik meende natuurlijk niet wat ik zei.
O ja, en dat paard, ons Bruintje. De dokter is teruggereden met twee jonge kerels uit de buurt. Omdat het zo lang duurde eer er iemand kwam opdagen. Juul mijn broer is ons nog komen zoeken, toen. Maar hij heeft niemand gevonden. Geen Pol en geen Sjors en ook mij niet. Ik kreeg een draai om de oren toen ik laat in de avond thuis kwam. Ik was gebleven tot de brand geblust was, ik was gewoon alles vergeten. De dokter was nog maar pas vertrokken. Hij had geduldig gewacht, zei men. Ja, dokters hadden toen nog tijd, er waren niet zoveel zieken of zogezegde zieken als vandaag. Ziek zijn wilde toen zeggen: geen werk hebben of niet kunnen werken. En niet werken was niet eten. Honger. Er was veel honger toen ik een kleine jongen was.
Bruintje hebben we thuis gehouden. Als ons timmermanspaard. Onze Ruin werd in het geniep verkocht, terwijl vader nog het bed moest houden. Moeder had daarvoor gezorgd. Ze kende vader, ze wist dat hij het niet over zijn hart zou gekregen hebben om dat beest weg te doen.
Mijn broers hebben toen Bruintje gedresseerd. Een paardewerk was dat, ja. Maar het is gelukt. Pol en Sjors hebben er een bovenste beste paard van gemaakt. Gelukkig maar dat ze nooit naar moeder wilden luisteren. Die zei alsmaar: Ik ben bang voor dat beest, we zouden het veel beter verkopen.
| |
| |
Maar daar wilde vader ook niets van weten. Ik geloof dat hij zich een beetje schuldig voelde tegenover Bruintje. Het klinkt gek, maar het is zo.
Bruintje blijft hier, zei vader, en het wordt een bovenste beste paard.
Vader had gelijk. Bruintje was het beste en mooiste beest dat ik ooit gekend heb. Maar een lang leven zou het niet gegund zijn, net zo min als de meesten van ons, die toen nog leefden net of ze nooit dood zouden gaan, tenminste, zo denk ik er nu over. Maar je denkt natuurlijk niet aan doodgaan als je dertien bent. Zelfs nog niet als je dertig bent.
Ja, het is allemaal zo lang geleden. Maar hoe langer geleden, hoe beter ik het me herinner - ik zei het je al, jongen, leven dat is herinneringen verzamelen.
|
|