Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 123
(1978)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 588]
| |
Alstein / ‘Kinderjaren’ van Norbert Edgard Fonteyne, een vergeten boekGa naar eind*Het is natuurlijk wat dom over ‘grote boeken’ te spreken, laat staan over grote boeken in onze literatuur; het herleidt de hele literatuur zo fataal tot het niveau van standbeelden, het maakt van een schrijver teveel een Schrijver met hoofdletter, maar uit reactie tegen zoveel onderwaardering moet Fonteynes Kinderjaren (1939) maar een groot boek worden genoemd. Norbert Edgard Fonteyne - en laat dat dan de aanleiding zijn tot het schrijven van dit artikel - stierf op 7 juni 1938, 40 jaar geleden. Hij was toen 34 jaar. Geboren in 1904 in het Westvlaamse Oedelem, overleden in Veldegem, het dorp waar hij onderwijzer was, debuteerde Fonteyne in 1936 met ‘Pension Vives’, een verhaal volgens hetzelfde principe als Elsschots ‘Villa des Roses’: een pension vol kostgangers en dùs vol anekdotes en wrijvingen; in 1937 volgde ‘Polder’, de geschiedenis van een jonge boerin die echtbreuk pleegt terwijl haar man aan het front is - een thema dat ook dat ander jonggestorven kind van de oorlog, Radiguet (1903-1923), inspireerde, namelijk tot ‘Le Diable au Corps’ -; eveneens in 1937 een verhaal ‘Hoe de Vlamingen telaat kwamen’, en dan, verschenen na zijn dood, zijn meesterwerk ‘Kinderjaren’. ‘Kinderjaren’ is het verhaal van de eerste twintig jaren van zijn leven, de jaren in een dorp achter het IJzerfront, een rustplaats voor Duitse soldaten, waar de dood, het avontuur en de sterke verhalen nooit uit de lucht waren. In dat dorp in het al te vlakke land, met de kanonnen van de IJzer op de achtergrond, beleefde de jonge Fonteyne zijn eerste angsten, zijn teleurstellingen, zijn ontwakende seksuele gevoelens, zijn vreugden en ook zijn rotsvast geloof in zijn schrijversschap. Want dat stond al vast vanaf zijn dertiende jaar: hij zou schrijver worden. Een zekerheid die, zoals hij zelf opmerkt, zijn nadelen heeft; het leven wordt ontdekt terwille van het boek en niet terwille van zichzelf. Maar omdat schrijven voor die enkele bezetenen, die ‘rijkaards onder de bedelaars’ zoals Fonteyne ze noemt, nooit uit hun leven weg te bannen is, en omdat Fonteyne zelf in zijn eigen woorden ‘het geluk had neurastheniek te worden en te verhuizen naar het achterlijkste dorp van Vlaanderen’, kreeg alle opzettelijkheid in zijn schrijven een ezelsstamp. ‘Eerst veel later, niet eens meer uit eerzucht, maar uit een | |
[pagina 589]
| |
zenuwziek zoeken naar wat bescherming, wat onbereikbaarheid te midden van de primairen uit mijn dagelijkse omgeving, heb ik de scherven van mijn talenten weer bijeengescharreld.’ En toen bleek dat hij, overgevoelig als hij was, zijn jeugd in zich had bewaard als een reeks van beelden, indrukken, stemmingen, één groot en ondefinieerbaar geheel dat samensmelt tot die nooit te vatten ‘Kinderjaren’, de groei naar een volwassenheid die, bekeken vanuit de breekbare cocon van de ontdekkingstocht die de jeugd is, door elk dichter als licht ontgoochelend zal worden ervaren. Want dat blijkt al vanaf de eerste bladzijde van het boek: Fonteyne was een overgevoelig man, het was, zoals Lissens getuigt, ‘een ongemeen rijke persoonlijkheid die in zijn jeugdherinneringen de strijd aangaat tegen een remmend minderwaardigheidscomplex, dat teruggedrongen wordt door correctieven als cynisme, baldadigheid, dapperheid en door de compensatie van de artistieke schepping.’ Maar ‘Kinderjaren’ is, alleen al door de verbanden met de tijd waarin Fonteynes jeugd zich afspeelt, meer dan de geschiedenis van de evolutie van een kind naar een jonge man. Het is al te gemakkelijk het boek enkel en alleen als ‘Bildungsgeschichte’ te zien en alle verwarrende en verontrustende gebeurtenissen die op Fonteyne, zoals hij zelf meer dan eens aanstipt, een diepe indruk hebben nagelaten, opzij te schuiven. Zijn kinderjaren spelen zich immers niet zomaar af in een dorp in Vlaanderen, ze spelen zich af dicht bij het front en ze werden neergeschreven in een tijd dat de volle omvang van de ramp die de Eerste Wereldoorlog was, doordringt; ook dat bewustzijn heeft zijn weerslag gevonden in het boek, in de denk- en leefwereld van Fonteyne. De omvang van de breuk die de Eerste Wereldoorlog in het menselijk denken en handelen heeft teweeggebracht, is amper te omschrijven. Een hele maatschappij haastte zich in die zonnige dagen van augustus 1914 juichend naar de treinen op weg naar wat de Duitse kroonprins in ‘Duitsland onder de wapenen’ (notabene een kinderboek) jaren voor het uitbreken van het geweld ‘een heerlijke, vrolijke oorlog’ noemde. De Duitsers zouden zó Parijs innemen en de Fransen twijfelden er geen ogenblik aan dat ze in niet meer dan een maand naar Berlijn zouden doorstoten. ‘Zurück in die Heimat bevor die Blätter fallen’ was de Duitse leuze. De Duitse officieren zagen zich zelfs voor de bijzonder netelige vraag geplaatst of ze hun paradekostuum mee zouden inpakken of dat ze het een week of drie later naar Parijs zouden laten opsturen. En deze hele generatie, lichtzinnig en feestvierend de oorlog ingestapt, werd cynisch en massaal afgeslacht; ze liep zich in dwaze heldhaftigheid, op bevel van bekrompen generale staven die niet hadden willen inzien dat ook op oorlogsgebied de tijden, jammer genoeg, evolueren, te pletter op de mitrailleuses. Nooit voordien was er zo licht met mensen- | |
[pagina 590]
| |
levens omgesprongen en nooit voordien was het cynisme, de onverschilligheid van regeringen en generaals zo groot dat een woord als ‘kanonnenvlees’ nog als een eufemisme moet overkomen. Het betekende erg weinig, het betekende niets, een mens. Er zijn voorbeelden van zinloze slachtingen te over; ter illustratie slechts deze, toevallig uitgekozen voorbeelden, niet eens uitzonderingen: de Duitsers die zich op 5 augustus 1914 vruchteloos op de mitrailleuses van het Luikse fort Bachon stortten, rij na rij, bataljon na bataljon, een dag lang zo een massa mensen die zich zonder het minste krijgstactisch voordeel laat neermaaien, dat een ‘ontsteld Belgisch officier’ die avond in zijn dagboek schreef: ‘de barrikade van doden werd zelfs zo hoog dat we ons afvroegen of we er doorheen moesten schieten of dat we er met onze handen openingen in moesten maken’; of de Engelsen die op 15 september 1915 in Artois bij een bestorming over een open veld in juist geteld 3 uur 385 officieren en 7.861 soldaten verloren tegen geen enkele gewonde of gedode Duitser, een voorproefje van de slag aan de Somme waar Haigs leger (diezelfde generaal die vanuit zijn hoofdkwartier de mitrailleuses als ‘een fel overroepen wapen’ had omschreven) in de loop van de 1ste juli 1916 ruw geschat 60 000 man verloor; om dan maar te zwijgen van het miljoen doden van Verdun. Hoe onmenselijk en ontstellend de aanblik van de op een hoop gegooide beenderen en schedels van de naar schatting 150 000 niet geïdentificeerde lichamen of gedeelten van lichamen in de Ossuaire van Douaumont bij Verdun ook is, het is de uitdrukking van het verstoren van een droom, van een eeuwenlange zekerheid. Het valt niet eens meer te ontkennen; een mens is wel zeer breekbaar, en wat zou een kunstenaar, een gevoelig en tijdsbewust man als Fonteyne zich nog trots en onverzettelijk overeind houden tegenover het leven, het uitdagen, zich er meester over voelen, als hij in zijn jeugd elke avond buiten op het erf stond te luisteren, als een hele generatie stond te luisteren naar ‘het moeizame treingerol, het hijgen van lokomotieven en rusteloos ratelen der wagons. En er stonden apocalyptische visioenen op die de verbeelding van de mensen bezetten: de duizenden doden van de IJzerslag werden met hele treinen naar de kalkovens gebracht om er verteerd te worden; en zo stonden ze op die laatste, lugubere reis: rechtop, vier aan vier gebonden, tot boven de knieën in het zand.’ De tijd van de Grote Woorden, de Grote Idealen moet dan wel voorbij zijn. ‘De man die ik gisteren was’, schreef D.H. Lawrence kort na de oorlog, en Emile Verhaeren schrijft al in 1915 in het voorwoord van zijn ‘La Belgique Sanglante’ over de oorlog: ‘Pour l'auteur de ce livre aucune désillusion ne fut plus grande, ni plus soudaine. Elle le frappa au point qu'il ne se crut plus le même homme.’ Het niets dat deze eeuw, dat de mensen is binnengerukt, hen al te breekbaar achterlaat, | |
[pagina 591]
| |
is geen toeval: het is onloochenbaar geworden, na een halve negentiende eeuw te hebben gesluimerd in de hoofden van enkele ‘maudits’, die ochtend in augustus 1914 dat de troepen zich in beweging zetten, het culmineerde in alle gruwelen van de Eerste en, het onvermijdelijk uitvloeisel, van de Tweede Wereldoorlog. De mensen zijn wel erg klein geworden; de horizont is, naar het beeld van Fonteyne, altijd vol van het geratel van dodentreinen. De relativering van de mens tot een breekbaar wezen heeft de van nature uit al zwaarmoedige Fonteyne zeer bedrukt. In die mate dat hij zich, als ‘kind van de oorlog’, rekende tot een ‘verloren generatie’, de eerste van deze eeuw. Mensen die van zichzelf getuigen: ‘Geen jeugd is ontgoochelder de wereld ingetrokken dan wij, met onze vervallen dromen. Zo hebben de ervaringen die ons opwachtten, onze teleurstellingen vertienvoudigd; was er voor onze jeugd nog behoorlijk plaats? Eerst achteruit gedrumd door de oorlogsmannen omdat wij vijf jaar telaat geboren waren om hun “kans” te delen, en later werkeloosheid en bedelen en konkelen om een plaatsje.’ Het gevoelen ‘kansen’ te hebben gemist, werkeloosheid, het bedelen en konkelen om een plaatsje dat, meer dan hoge idealen en grote verwachtingen, een jeugd doortrekt, de indruk, al heel jong opgedaan, dat er weinig plezier zal te rapen zijn in de maatschappij. Wie zijn oor aandachtig te luisteren legt bij de jongeren van de jaren '70, zal veel overeenkomsten vinden. De teleurstellingen die hun schaduw vooruitwerpen. Ook op het ideële vlak bracht de oorlog verschuivingen. De zekerheden van gisteren, van een voorbije eeuw, bleken plots waardeloos te zijn, een al te gemakkelijk schild van verheven woorden dat, als het eropaan kwam, geen leven had gered, wel integendeel. Als eerste schrijft Fonteyne dan ook die gedachte neer die na de Tweede Wereldoorlog elk ernstig schrijver hier te lande heeft beziggehouden: ‘Geen tijd zag ooit meer woorden onecht worden, en generend om in de mond te nemen.’ ‘Veeltallig zijn de woorden in onze klaterende tijd met zijn luidruchtige daden voor kleine motieven. Vele termen hebben ons zo vaak teleurgesteld dat wij ze niet meer gebruiken.’ Hoe kan het anders na de woordenboeken vol heldhaftige woorden die zinloze aanvallen, die gekwetsten, lijden en massaal sterven moesten verbergen? En dat alles voor welke winst? In de oorlog enkele meters grond. En na de oorlog kwam niet eens de zo verhoopte en zo duur bevochten doorbraak naar een betere wereld, naar gelijkheid, en in dit land naar een Belgische erkenning van de Vlaamse zaak. ‘Van alle eerbiedwaardige woorden als burger, vaderland, held, gezag, vijand zagen wij de onderkant.’ Het bankroet, de bezoedeling van de woorden; een thema dat Fonteyne, twintig jaar vóór de vijftigers, in al zijn scherpte stelde. | |
[pagina 592]
| |
Het is duidelijk dat Fonteyne behoorde tot die generatie die zich bewust was van de breuk tussen oude en nieuwe tijden, een generatie die in niets meer gelijkt - of kan gelijken - op de vorige. Een oude tredmolen is doorbroken: ‘Sedert eeuwen kwamen de geslachten op elkaar gelijkend als tweelingen ter wereld en zetten zonder veel opkosten de tradities voort. Met ons zat er voor de eerste maal een bastaard tussen.’ Maar na de oorlog kwam de heropvoeding, de onderwerping die werd gevraagd, het college (‘die Centraal-Amerikaanse republieken in het hart van Vlaanderen’). Maar hoe zich te onderwerpen na de gruwelen van de voorbije oorlog? De oorlog had diep ingewerkt op die vele naamlozen, op een hele generatie die haar van ver of dichtbij had meegemaakt, en hoe met de beelden van een dergelijk verleden de toekomst ingaan, was een vraag die velen, ook aan het front, bezighield. Het is de vraag die een 23-jarig sergeant, enkele dagen voor zijn dood, oproept in een laatste brief aan zijn vrouw: ‘Dit is geen heldenmoed. Dit is eerloze schande. Wat voor volk zullen ze morgen van ons maken, van ons, afgematte schepselen die geen bloed en geen hersenen meer hebben en verpletterd zijn door bovenmenselijke uitputting?’ Er is te veel meegemaakt, te veel geleden. De verschrikkingen die mensen mensen hebben aangedaan drukken een stempel, de tijden vol onschuld zijn voorbij, ‘my beautiful lovely safe world’ heeft zichzelf, naar het woord van Scott Fitzgerald in ‘Tender is the Night’, opgeblazen; ‘wie zich door dit moeras had heengeworsteld, vol gillende en stervende mensen, wie in de nachten had gehuiverd, was de laatste grens overgegaan, en zou diep in zich de loodzware herinnering blijven behouden aan een plaats tussen Leven en Dood in, of misschien wel daar nog buiten’ (een Duits soldaat na Verdun). Het is niet moeilijk zich in te denken dat zo een generatie, fatalistisch beschoten en gebombardeerd, de schouders opheft voor een nieuwe vloed van grote woorden, voor opvoeders en staatslieden die, met een air alsof er niets is gebeurd, verbeeldingloos en zelfingenomen, beginnen bouwen aan de tempels van woordenzwendelarij die de oorlog, de gekwetsten, de gesneuvelden moeten goedpraten. Er is een bepaald punt in een leven, in de geschiedenis dat de betekenis van alle woorden, dat elke menselijke inspanning futiel wordt en zelfs lachwekkend. Dan wordt de toekomst niet meer als een paradijs ervaren en is vergeten onmogelijk geworden. Dan trekt men niet meer hoopvol als op die oude prenten met uitgestoken vinger, met lachend kroost en vrolijk achteromkijkende vrouw aan de zij, naar die altijd rode horizont, naar die hemel op aarde die voor velen de toekomst is. Dan schrijft men als Fonteyne: ‘Het leven schrijdt niet voorwaarts naar de toekomst, het gaat er aarzelend heen met het gelaat op verloren | |
[pagina 593]
| |
dagen gericht. Zo, als ware het leven niets anders dan een tegenstribbeling tegen het onrembare naderschuiven van de dood, en een aanklampen van wijkende dingen.’ En dan mag het, vanuit dit oogpunt beschouwd, de colleges, de leraars, de opvoeders zeer kwalijk nemen dat ze, als was vier jaar oorlog maar een onaangename onderbreking geweest, in een conservatieve reflex teruggrijpen naar de waarden en de zekerheden van een eeuw die in de geesten en de harten van deze oorlogsgeneratie al lang voorbij zijn. Deze opvoeders hadden, indien ze opvoeden niet hadden verward met het voorhouden en inprenten van clichés, moeten begrijpen wat er in deze jongeren, wat er in hun tijd omging. Maar nee. ‘Nu kreeg de school, die nooit anders dan brave, onbenullige en vroegoude sullen had gezien, opeens de volle lading oorlogskinderen. Mogelijk dat ze zich hier vroeger ijverig ingespannen hadden om al die mergloze voorschriften uit te voeren, maar wij waren niet de braafhansjes die ze zich volgens hun pedagogische clichés voorstelden. Wij waren jongens waarmee niet meer gewoon te handelen viel: ons gemoed was ingedeukt, en we hadden woeste reacties van brutale opstandigheid en onberoerbare onverschilligheid.’ (...) ‘Hadden onze leraars dan nooit in onze ogen de visioenen ontdekt die wij niet durfden bekennen en die zij niet durfden vermoeden?’ (...) ‘Ze wilden ons braaf maken en wij wilden de dingen omkeren.’ Zo een opvoeding moest zonder resultaat blijven, uiteraard werd dan ook de vroegere literatuur als wezensvreemd ervaren: ‘Het brave proza dat ze ons uit de grijze voortijd voorlegden beroerde ons niet, het vertolkte geen enkele van onze bekommernissen, we leerden er onze angsten en onze levensverwachtingen als opstand betitelen, en zegde het soms iets dat raak was, dan deed het dit op zijn gewone onschadelijke manier die ons niet beroeren kon.’ (...) ‘Gratis waren we niet meer warm te krijgen, en de laboreuze verhandelingen van het klassieke flamingantisme waren ons met hun zwevende dingen te licht.’ Er was geen uitweg voor al het weten, voor alle angsten, fatalisme en, nauw met de doodsobsessie verbonden, die enkele momenten van teugelloze levensdrift dat men alleen nog maar roepen en schreien en leven wil, in dit Vlaanderen en in zijn colleges. We wisten teveel, had Fonteyne kunnen schrijven; hij schreef: ‘Ik had teveel verbeelding om te verkeren onder mensen die zich niet eens behoorlijk hun eigen dood kunnen voorstellen.’
Het is evident: het belang van deze autobiografie ligt niet alleen in de merkwaardige en met zin voor zelf- en mensenkennis geschreven ontwikkeling van een ziel, maar ook in Fonteynes besef dat geen mens los staat van zijn tijd. Het veelvuldig gebruik van de eerste persoon meervoud is in dit verband alles behalve toeval. Fonteyne schreef niet alleen zijn verhaal, hij | |
[pagina 594]
| |
schreef het verhaal van een generatie; een uitdeining van het eigen ik die alleen maar boeiend kan zijn en die, jammer genoeg in deze literatuur waar sommigen memoires al te zeer verwarren met narcissisme of opschepperij, niet meer in de literaire praktijk wordt omgezet. Zo tracht de vroeg gestorven Fonteyne niet alleen zichzelf te begrijpen en te beschrijven, hij weet zich, als gevoelig intellectueel, niet los staan van de tradities en van dit volk, hij schakelt zich kritisch in in een groter geheel, een land, een volk; en uiteraard ligt de nadruk dan op ‘kritisch’. Al te gemakkelijk, zo niet onvolwassen, is het dit volk óf blind te verheerlijken, de leeuwenvlaggen, vaandels, spreekkoren, bedevaarten, bombastische woorden als Volk, Trouw en al dergelijke emotioneel misschien wel aangename, maar intellectueel dertig jaar achterhaalde ‘waarheden’ als opperste zaligheid te verkondigen; óf het hele Vlaanderen ver van zich af te werpen, het te misprijzen. Twee benaderingswijzen die door hun extremisme eerder sentimenten oproepen dan wel een redelijk uitgangspunt bieden voor zelfkennis. In die val van al te gemakkelijke extremen is Fonteyne niet getrapt; zonder zich intellectueel en emotioneel van dit land los te maken, duidt hij er karakteristieken van aan in het besef dat kennis en begrip der omstandigheden waarin men leeft en opgegroeid is, noodzakelijk moeten bijdragen tot de zelfkennis. En begrip had Fonteyne: ‘Alles is hier zozeer met sprongen vooruit gegaan dat weinigen op een ontwikkeld voorgeslacht kunnen wijzen. Werden wij niet allen geboren in huizen van materiële kommer en enge zorgen die alles uitsloten; in huizen waar na al die eeuwen ellende en ontbering de armoede tot een idee fixe geworden is dat redeloos aanhoudt, hoewel de dreiging reeds lang van de lucht is? (...) Die veilige groei in rustige dagen en kleine maat maken ons zo bitter arm aan diepere menselijkheid. De zee ligt afgesloten aan onze linkerhand zodat daar nooit een avontuur de horizont breder maakt. En een bohème is ondenkbaar in dit land van kleine winst, zodat van nergens warmere accenten opkomen. Wij zijn kinderen van een soezend land, en planten uit een zeer rustige bodem, wat wellicht wel de spontaneïteit, doch weinig het geestelijk gehalte van onze produkten bevorderd.’ Of ook: ‘Het is zeker de grote reden van onze geestelijke armoede dat zo weinig Vlaamse schrijvers met Baudelaire mogen zeggen: “que leur berceau était adossé à la bibliothèque”. Een boekenkast was op een vooroorlogs dorp nagenoeg onbekend. De maatschappelijke samenstelling was er te wisselvallig, en het fortuin veranderde te gemakkelijk van huis, om een lichtelijk hogere belangstelling toe te laten.’ Misschien daarom dat ook de activisten na de oorlog bijna fataal moesten worden ontgoocheld: het gebrek aan hogere belangstelling en natuurlijk ook het feit dat toen de vrede ‘uitbrak’ dit volk alleen nog maar rust wilde hebben. De | |
[pagina 595]
| |
activisten, die op een bepaald moment in de oorlog het overwegend Vlaams leger gemakkelijk aan hun kant hadden kunnen krijgen, maar die uit een misplaatst respect voor gezag en orde liever pathetische brieven schreven aan de koning, deze ‘kampioen van de vrijheid’, werden na de oorlog aangehouden. ‘Dit heeft me de tragische vergissing geleerd’, aldus Fonteyne, ‘van de Vlaamse beweging die demokratisch en katholiek heeft willen zijn in een land waar de ontwikkelden en de gegoeden liberaal waren. (...) En de burgerij, die sedert drie eeuwen genoeg rampen had gezien waaronder zij het meest te lijden kreeg, had haar laatste rust en voorspoed met de staatsvorm verward, en wilde van geen avontuur meer weten. Men heeft reeds vaak gespot met een Belgische ziel, maar ik geloof dat bij die mensen zo iets toen in wording was: een Belgisch denken, een Belgische orde waarbij de belangen van het eigen ras met de specifieke bangheid aan die moeizame stand eigen, voor de belangen van het eigen gezin of voor het vrijzinnig denken vergeten werden.’ Deze specifieke bangheid, deze bijna ingeboren schuchterheid bij het zichzelf naar buiten als volk affirmeren die tot vandaag toe, bijvoorbeeld aan communautaire onderhandelingstafels, deze gemeenschap nog al eens parten wil spelen, heeft Fonteyne in dit ene beeld gevat: ‘Op de steenweg zagen we de eerste Duitse soldaat: een grijze verbindingsman met een moto. En honderden mutsen werden eerbiedig afgenomen, de gedweeë onderwerping van het verjaarde lijdersvolk.’
Is dit boek dan het onovertroffen meesterwerk van tussen de twee wereldoorlogen? Het is een groot boek, een ten onrechte vergeten boek. Het is een boek dat inderdaad uniek is door zijn potentieel aan intellectuele en gevoelige kracht, en zij het dan dat er op twee plaatsen, daar waar Fonteyne democratie al te lichtzinnig gelijkstelt met nivellering (en dan komt onwillekeurig de gedachte op dat dit boek in de dertiger jaren werd geschreven) wenkbrauwen kunnen worden gefronst, een reden voor de onderwaardering is moeilijk aan te wijzen. Of het moest natuurlijk zijn omdat de Vlaamse literatuur zo ontzettend veel meesterwerken voortbrengt, omdat er zo verschrikkelijk veel schrijvers zijn die alleen maar schrijven om te zoeken, te weten; omdat we een stadion kunnen vullen met kunstenaars die aandachtig speuren naar bewegingen en gedachtenstromingen achter hun tijd, die, zonder sensatiezucht en exhibitionisme zoeken naar verklaringen voor zichzelf en daarbij niet aarzelen om het eigen ik in een groter geheel, een generatie, een tijd, een eeuw, in te schakelen; omdat iedere generatie zo wel een aantal boeken aflevert waarvan Marnix Gijsen kan getuigen dat het ‘schitterende en indrukwekkende memoires zijn’, R.F. Lissens ‘een groot boek voor een klein land’, en Hubert Lampo ‘een waarachtig groot | |
[pagina 596]
| |
boek’ (lofbetuigingen na Fonteynes dood; het maakt ze nog geloofwaardiger); kortom, omdat de Vlaamse literatuur op een te hoog peil staat. Anders was ‘Kinderjaren’ al lang opnieuw uitgegeven. En zeker, geen mens zou nog over zichzelf, zijn jeugd, zijn ontwikkelingen, zijn ervaringen, seksuele ervaringen en andere, beginnen schrijven zonder zichzelf eerst aan Fonteynes ‘Kinderjaren’ te hebben getoetst. Was het maar waar. |
|