| |
| |
| |
Sonia Kogan / Mijn vijf wolkjes aan de hemel
Toen ik een paar jaar geleden opeens geconfronteerd werd met het slopen van mijn oude school, voelde ik een geweldige revolte in mij. Mijn school! Ik heb er mijn vijf klasjes lager onderwijs genoten, en ik herinner mij nog die eerste dag toen ik aan de hand van moeder voor de grote poort stond, en wij samen schroomvallig de school binnengingen. Moeder had een rode, gebreide blouse aan en haar haren had zij in een knoetje op haar achterhoofd opgebonden. Zij was ook zenuwachtig want zij likte voortdurend haar lippen.
In de grote hal rees een geroezemoes van stemmen, een getrappel van kleine voetjes, en opeens stonden we voor de grote eiken deur met het bordje ‘Bestuurster’. Ik herinner me een geweldige boekenkast, het donkere bureau met daarachter een vriendelijke grijze dame, mevrouw de Bock. Zij vroeg aan moeder in welke afdeling zij me wilde plaatsen, en moeder antwoordde: ‘In de Franse.’ De dame keek mij aan en vroeg: ‘Comment t'appellestu?’ Ik schrok, keek nerveus naar moeder en zei: ‘Mama, gij weet toch dat ik geen Frans kan spreken!’ Ik nam op dat ogenblik een grote beslissing want... zó werd ik een Vlaming.
Uit de eerste klas herinner ik mij de allereerste woordjes: Aap - Vuur - Peen - Lies - Toon - Bijl - Man - Zus - Pet. Die woordjes kreeg je op mooie gekleurde prentkaarten te zien, en de juffrouw leek mij 'n ouwe tijger. Zij had diezelfde opgejaagde blik als zij voor het bord op en neer liep en luidop de woordjes schreeuwde. Wij konden ze niet lezen, maar we kregen ze elke dag weer opnieuw te horen, als een gebed; 's avonds in bed hoorde ik nog Aap - Vuur - Peen - Lies - Toon - Bijl...
Toen ik met een schok besefte wat er met mijn school gebeurde, deed ik telkens een ommetje. In plaats van langs de Quellinstraat te gaan, ging ik langs de Frankrijklei; zodoende zag ik niet de totale afbraak, en een paar jaar later, vorig jaar dus, kwam Anny terug uit Amerika. In 1945 stonden wij op de kade en Anny, met betraand gelaat en mij hartstochtelijk ten afscheid kussend, zei: ‘Sonia, ik kom terug, ik beloof het je, ik kom terug!’ - Na vijfentwintig jaar kwam Anny weer naar België, naar Antwerpen, haar geboortestad, waarvan zij al die jaren bleef dromen. Wij schreven
| |
| |
elkaar ontelbare brieven. Ik volgde haar leven, en zij het mijne, en soms in een weemoedige bui schreef ze: ‘Sonia, I promise you, ik zal met je over De Keyserlei wandelen en gearmd gaan we kijken naar onze school en naar de Zoo en de Cineac’, en werkelijk, Anny kwam weer, zoals zij beloofd had. En wij wandelden over De Keyserlei en stonden voor onze school, en zij, Anny, weende, omdat het een vreemde school was, voor vreemde kinderen. Ik had het ellendige gevoel dat ik haar ergens mee bedrogen had. Want ik had haar nooit geschreven dat onze school afgebroken en herbouwd was. Anny huilde om hààr school, om haar stukje verleden dat ook het mijne was en dat voorgoed was verdwenen.
De nieuwe school is een prachtig modern complex. Het heeft vele miljoenen gekost, maar voor mij is het een vreemde school; het heeft iets kouds en triests en ik huil om heel andere redenen dan Anny. Ik huil om de onverschilligheid waarmee mensen het verleden uitwissen, want op die school van vroeger, mijn school, zaten honderden joodse kinderen, die bijna allemaal door de nazi's zijn vermoord. En voor die kinderen géén gedenkplaat in de mooie moderne school die miljoenen gekost heeft... Dàt doet mij huilen...
Ik voel me ergens schuldig, en weet eigenlijk niet goed waarom. Dat ik niet bij machte ben, dat ik niet sterk genoeg ben om met hogere instanties te gaan redetwisten, om hen wakker te schudden, om toch weer een schakel te leggen tussen het tragische verleden en het welvarende heden.
Mogen wij, kunnen wij die vele kinderen vergeten die mee op de schoolbanken hebben gezeten? Die door de toenmalige groene poort elke dag de grote binnenplaats opliepen, de boekentassen tegen de muur smeten en meespeelden met de niet-joodse kinderen? Wij speelden onder de grote lindeboom; ook die prachtige boom is verdwenen...
In mijn klas zaten vijf joodse meisjes. Alleen ik mocht de oorlog overleven. Waarom ik? Om hen te doen herleven?
Zal ik vertellen over Rozeke Hollander, of Maria Millstein, Esther Loven-smith of Henriette Neuman? Hun gezichtjes staan bij mij ingegrift, zoals hun namen. Zal ik eerst over Henriette vertellen?
Henriette fascineerde mij. Zij woonde vlak om de hoek en haar ouders hadden een oud smoezelig hoedenwinkeltje.
Henriette leek op een dikke rosse angorakat. Zij had lichte bruine ogen met gouden vonkjes en haar mond die zacht en roze was, lachte steeds. God was haar grote obsessie. Als wij samen van school naar huis liepen, praatte zij voortdurend over God, de hel en verdoemenis. Zij kon ook plechtig over God praten. Soms zei ze: ‘God is overal, Hij ziet alles en iedereen’, en voor
| |
| |
't eerst hoorde ik over de hel en het vagevuur en van lichamen die er eeuwig branden... Henriette was een kind met een geweldige fantasie. Zo kon ze soms mijmerend zeggen: ‘God is overal; Hij staat altijd naast ons, zelfs in de toiletten...’. Toen durfde ik lange tijd mijn broek niet uitdoen, omdat ik mij schaamde voor God die naast mij stond in het toilet, die toekeek hoe ik mijn behoefte deed, zoals alle mensen. Ik stond daar lange tijd met buikpijn en hoog water en durfde mijn broek niet laten zakken, want Hij stond daar, Hij was overal, ook in 't toilet...
Toen, op een dag, zag ik hoe de familie Neuman door de Duitsers werd weggehaald. Henriette zat in de vrachtwagen. Zij wuifde naar mij terwijl ze me een van haar vrolijke glimlachjes schonk. Zij ging op reis, een groot avontuur, heel de familie ging mee. Waarom zou ze bang zijn? Waarom zou haar hart angstig bonzen zoals het mijne deed? De zon scheen op haar rosse haren en spon er gouden draden door; in haar armen hield zij een bruine teddybeer en haar mond zoog op iets zoets. Zij geleek weer sprekend op een rosse poes die met haar ogen knipperde in de zon.
Ik wuifde, dag Henriette, dag Henriette, dag... Hen...riet...te.
Lang nadat de spookwagen uit het gezicht verdwenen was, stond ik daar nog. Ik was innig bedroefd, omdat ik voelde dat Henriette voorgoed was weggegaan. Zij zou mij nooit meer van die opwindende verhalen vertellen... Maar... God stond naast haar; zij hoefde immers niet bang te zijn!...
Als ik aan Maria Millstein denk, overweldigt mij het droeve gevoel van verlatenheid. Het gevoel door het leven bedrogen te zijn, want een vriendin zo oprecht als Maria heb ik nooit meer gekend...
In mijn herinneringen zie ik haar als een dik weldoorvoed meisje, en terzelfder tijd zie ik haar wandelend naast mij op een zomerse zomerdag van vóór de oorlog. De straten broeierig heet, wij beiden op stap naar het stadspark. Zij sprak wijs, Maria, met de woorden van haar moeder!
Al pratend beet zij in een peer. Het sap liep langs haar mondhoeken, sijpelde in haar kleine décolleté en liet een blinkende streep achter op haar lichtbruine huid. Ik hoor nog de kreet van ontzetting, ik zie nog de blik van walging op haar gelaat, want in haar hand hield Maria een halve peer met in het midden een kronkelende gele worm, die ze middendoor gebeten had.
Mijn eerste ontmoeting met Maria was zuiver toevallig. Ik was met vader meegegaan, die toen ook voor 't eerst met haar ouders kennis maakte. Terwijl ik op het puntje van mijn stoel zat, keek ik de kamer rond en vond dat zij rijke mensen waren. Zij hadden een visbak met goudvisjes en Maria had een eigen kamer!
| |
| |
Terwijl de moeder mij een stukje cake toestopte, zei ze: ‘Ga maar met Maria spelen...’. We keken elkaar aan en onze innerlijke radartjes traden in werking. Zou ik? Zou zij? Maria glimlachte een beetje ernstig en zij maakte een kleine hoofdbeweging in de richting van haar kamer. Haar ogen zeiden ‘Kom’. Sprakeloos keek ik naar haar poppenverzameling, en Maria vertelde dat zij na de grote vakantie in de Quellinstraat op school zou gaan. ‘Dat is mijn school’, riep ik uit, ‘dan gaan we samen!’ Het ijs was gebroken en wij waren vriendinnen. Zij kwam vaak bij mij, en eens vertelde zij hoe zij een broertje gekregen had dat onderweg, toen zij emigreerden uit Polen, gestorven was. Haar stem klonk schor van emotie als zij over de geboorte van haar broertje sprak. De kamer was vol bloedvlekken en een dokter en verpleegster liepen rond met bloed op hun handen, en haar moeder hoorde ze vreselijk gillen, en haar kreten hoorde men tot ver in de omtrek. Het was voor 't eerst dat ik hoorde dat kinderen krijgen pijn deed. En wij zwoeren elkaar nooit kinderen te zullen krijgen...
Lieve, ernstige Maria, zij was een enig kind, afgod van haar ouders. Puike leerling op school. Zij behaalde mooie cijfers en had een prachtig handschrift, waar ik razend jaloers op was.
Toen de somberste tijd van ons leven was aangebroken en wij tot menselijk wild werden verlaagd, kregen onze beide vaders een oproepingsbevel, en zij vertrokken samen naar een arbeidskamp. Maria bleef alleen met haar moeder, en wij zagen elkaar steeds minder. Veel joodse families waren al weggehaald toen, op een keer, Maria bij ons kwam aanbellen. Haar moeder was sinds vele uren weg; bijna was het zeven uur en na dat uur mochten de joden niet meer op straat komen. Maria was erg overstuur, zij huilde en had een panische angst dat haar moeder een ongeluk was overkomen. Had men haar tijdens een razzia meegenomen? 's Anderendaags zwierf Maria rond op zoek naar haar moeder, die niet was weergekeerd. Weer belde zij bij ons aan en moeder gaf haar de raad naar het joods comité te gaan dat toen in de Lange Leemstraat was gevestigd. Misschien konden zij haar inlichten waar haar moeder gebleven was.
Onderweg hebben ze Maria tijdens een razzia opgepikt. Zij werd naar Mechelen gebracht, waar zij verder op transport naar Auschwitz werd gestuurd. Na de oorlog, toen moeder uit de kampen was weergekeerd, vertelde zij mij dat Maria in Auschwitz was ingedeeld bij de kinderen die, onmiddellijk na aankomst, via de schouw van het crematorium naar de hemel werden gezonden.
Ik moet over Estherke vertellen!
Ook zij woonde in onze straat, naast de groentenwinkel, juist tussen Maria
| |
| |
en mij. Ik hield niet zo erg van Estherke, maar zij hield ontzettend veel van mij. Zij kwam 's morgens altijd aanbellen en dan smeekte ik moeder toch maar naar het venster te gaan en haar een teken te geven dat ik al weg was. Moeder deed dat elke keer. Zij opende het venster en met een handbeweging gaf zij haar te verstaan dat ik al vertrokken was. Ik ging zoveel liever om met Maria of Henriette...
Esther was een slordig kind, uit een zeer slordig gezin. Haar moeder was een paar maal getrouwd geweest, en had tussendoor nog een paar minnaars versleten. Uit die vele verhoudingen kwamen vele kinderen en je geraakte gewoon de tel kwijt als je wilde nagaan hoeveel broertjes en zusjes Esther nu eigenlijk wel had.
Als je voorbij het benedenhuis kwam waar de familie woonde, hoorde je ze vaak tot op straat ruzie maken; soms wierp de moeder enkele kinderen naar buiten en gooide een emmer water over hen heen om ze af te koelen. Het was een fascinerende vrouw met gouden tanden en een verwilderde haardos.
Maar Estherke was een tenger kind. Zij had een lijdzame uitdrukking in haar grote fletse ogen. Eigenlijk was alles groot aan haar. Haar mond met de vooruitstekende tanden, haar handen en voeten, maar haar verstand was klein, zoals het mijne. Daardoor waren we beiden altijd de eersten aan 't staartje, bij de prijsuitdeling.
Zij was eigenlijk een schatje, Estherke, maar zij stonk altijd naar knoflook en soms voelde ik me een beetje schuldig als moeder haar had doorgestuurd en zij de straat uitrende om mij misschien toch nog in te halen en samen naar school te gaan. Meestal zat ik nog lekker op mijn andere vriendin te wachten. Zij heeft het nooit doorgehad, gelukkig; zij bleef trouw elke dag aanbellen en rennen.
Maar... zij kon niet meer rennen toen de vrachtwagen van Arthur Pierre en de Gestapo voor haar deur stonden... Zij kon niet rennen toen zij op blote voeten de douche werd ingeduwd waar gas in plaats van water uitkwam. Niet één van de zes miljoen die ten dode opgeschreven waren kon rennen. Estherke moest niet rennen, want de kuilen waren al gegraven. En zij, Estherke - zo kan ik het mij voorstellen - nam zó weinig plaats in; zij was zo smal, zo tenger. Alleen mijn pijn is gebleven.
Kunnen wij, mogen wij hen vergeten?
Opzettelijk heb ik Rozeke Hollander voor het laatst gehouden; want Rozeke was eigenlijk niet mijn vriendin. Zij was veel te verstandig! Zij was altijd de eerste van de klas, en bij elke vraag van de juffrouw stak zij haar hand op. Zij zat vóór mij in de bank en terwijl ik naar haar rug keek, droomde
| |
| |
ik weg in vele wonderlijke avonturen.
Rozeke leek op een blozende rode appel. Zij had diepliggende bruine ogen en twee dikke lange vlechten hingen op haar rug. Zij droeg van die mooie bonte jurkjes, en mijn blik dwaalde steeds door het venster naar de prachtige lindeboom en het stuk blauwe hemel dat nauwelijks zichtbaar was. Als ik dan opnieuw voor me uitkeek, staarde ik weer op Rozekes rug, bont versierd met bloemen of scheepjes. Soms droeg zij een jurk met roze dikke noppen, die deden je dan watertanden, omdat ze je deden denken aan roze snoepjes van 25 centiem in het winkeltje om de hoek. De scheepjes voerden me weg naar vreemde landen over zee en de bloemen lokten mijn gedachten naar een ver paradijs waar alles bestond, behalve de klas en het vervelende leven. De harde stem van de juffrouw bracht me weer tot de werkelijkheid. En och God, och arme, als je plotseling naar het bord werd geroepen na zo'n heerlijke droom... Wat een ramp. Meestal stond ik dan met een verdwaasde blik. Het groene bord met de kronkelende witte letters die zich bewogen als slangen, en in mijn handen het stompje krijt, dat ik uit pure zenuwachtigheid liet vallen en dat per ongeluk wegrolde tot vóór de voeten van de kwade juffrouw die eindelijk het verlossende woord uitschreeuwde: ‘Sonia Blumenstein, buiten...’. Eindelijk, ik, Sonia, gelukzalig de klas verlatend, eindelijk vrij, en gerust om verder te dromen... Was de gang niet een kerker, de school een eeuwenoud kasteel? Alles was koud en nat, groen beschimmeld. De jassen aan de kapstokken, waren dat geen opgehangen onthoofde lijken?... Ik leefde in een roze wereld op een andere planeet...
Mijn dromen vermengden zich met de lekkere geur van de groentesoep, die uit de keuken van de concierge kwam. Bijna twaalf uur, bijna de verlossende bel die je naar buiten zou brengen, waar Maurice zou staan wachten, mijn vriendje dat aan de overkant woonde. Maurice zou mijn boekentas dragen en Rozeke zou groen van nijd achter ons aanlopen. Want Rozeke was immers verliefd op Maurice, en Maurice op mij, en ik?... Ik was natuurlijk verliefd op vader!
Toen er tegen het einde van '42 in onze buurt en razzia werd gehouden, hebben ze ook mij de synagoge ingedreven.
De straat was opeens leeg en verlaten. Schoten weerklonken. Men mocht niet aan het venster komen. Zij schoten als een gordijn bewoog. De Gestapo schoot bij de minste beweging.
De synagoge was vol mensen. Oude mannen stonden te bidden. Vrouwen en kinderen keken angstig rond. Baby's huilden, zwarte en groene uniformen. Sterke mannen bewaakten weerloze mensen, en daar opeens zag ik Rozeke Hollander. Zij zag bleek, haar ogen keken angstig, ik voelde een zweterige hand. ‘Sonia, ben jij ook opgepakt?’ vroeg zij. Door de dringende
| |
| |
klank van haar stem werd ik er mij opeens van bewust dat ik in levensgevaar verkeerde. Plotseling overviel mij dezelfde angst als haar, en in paniek hoorde ik haar stem als van ver, zoals een zacht gefluister. ‘Mijn poes, wat gaat er met mijn poes gebeuren?’ Ik legde mijn hand op haar schouder en sussend zei ik: ‘Ik zal wel voor je poes gaan zorgen!’ Zij keek me dankbaar aan en gaf mij een kus op mijn wang. Ik schoof door de rijen mensen heen tot ik dicht bij de poort gekomen was, en glipte naar buiten.
Onbekommerd langs de mannen van de Gestapo en sluipend langs de huizen.
Toen ik thuis aanbelde, trok moeder mij vlug naar binnen. Kwaad gaf ze mij een paar klappen. Hoe durfde ik op straat te lopen tijdens de razzia's? Ik durfde haar niet te vertellen wààr ik geweest was, en wat ik gezien had.
Toen ik later in bed lag, dacht ik aan Rozeke. Wat ging er met haar poes gebeuren? Ik was totaal vergeten haar adres te vragen.
's Anderendaags ging ik voorbij de synagoge, geen mens te zien, niets dan stilte. Niets was er overgebleven van de honderden mensen die daar waren samengebracht en nadien waren weggevoerd in vrachtwagens.
En Rozeke? Slechts een naam, een veeg van een wolkje aan de blauwe hemel... Daarginds, kijk, in de verre verte zie je Henriette en Maria en Estherke en zie je die nieuwe koele school waar geen herinneringen meer aan verbonden zijn.
|
|