| |
| |
| |
Kroniek
André Demedts / De poëzie van Herwig Hensen
Tussen wanhoop en verrukking. Diogenes, Antwerpen & Nijgh en Van Ditmar, 's-Gravenhage-Rotterdam. 1976. 286 blz.
Op de kaft van het boek staat dat Hensen, die in 1917 te Antwerpen geboren werd, veertien dichtbundels uitgaf, waaruit hij zelf deze ‘keuze uit zijn verzen’ samengesteld heeft. Daarbij blijkt hij weinig behouden te hebben uit zijn eerste werk, dat in de gevoelssfeer van Karel van de Woestijnes sensualisme was ontstaan. Vijf jaar geleden verklaarde hij in een vraaggesprek dat hij het als een voordeel voor zijn kunstenaarschap beschouwde dat hij wiskunde en geen filologie gestudeerd had. ‘Ik geloof dat ik “zuiver” ben gebleven door een vak te kiezen dat helemaal buiten de literatuur stond. D.w.z. ik ben tot de literatuur gekomen, niet langs leerscholen om, maar zuiver intuïtief door eigen aanleg. Maar het meest ben ik blij geweest om dit (ik weet niet of dit interessant is, maar kom): de wiskunde heeft me leren werken. Om een wiskundig probleem op te lossen, moet men zich uren kunnen concentreren. Ik kan bij voorbeeld vijf uur aan mijn schrijftafel zitten zonder op te staan; en dat heb ik van de training om te blijven blokken, om te blijven het probleem zoeken.’ (Teater, V/l, 1972).
Vrij vlug heeft Hensen zich bevrijd van de invloeden die in De cirkel tot Narkissos (1938) en in mindere mate in Hamlet in de spiegel (1939) aanwezig waren. Reeds in Oefeningen naar binnen (1940) en De dubbele vaardigheid (1940) spreekt hij op een volstrekt eigen manier zijn persoonlijkheid uit en kiest hij voorgoed zijn plaats onder onze wijsgerige dichters, waarvan de stamboom op Potgieter en Verwey, Van Langendonck en Van Eyck teruggaat. Voortaan zal Hensen alles verzaken en verwerpen wat aan zijn wezensgrond vreemd is. Zijn kunst wordt zuiver existentieel en beweegt tussen twee polen, natuur en rede, een vitalisme naar de trant van De Montherlants verheerlijking van de sportbeoefenaar en een vrijzinnig rationalisme, dat langzaam zijn gezichtskring verbredend in een materialistisch pantheïsme uitmondt.
Aanvankelijk weegt het vitalisme het zwaarst door. Hij bewondert het ‘maagdelijk’ en onbewust bezeten lichaam, zijn schoonheid en beweeglijkheid in spel en dans. Aan een knaap stelt hij de vraag: ‘Waarom een veelheid toebehoren in onverschillig rij aan rij?’ (16) en over Apolloon van het Belvedere luidt het: ‘Les der schoonheid, te ontdekken dat zij ruimten
| |
| |
overspant, aan de welving van een bekken, en de waaier van een hand.’ (68) Maar spoedig weerklinkt ook een dissonant in Terzinen over de dood. De ervaring leert dat het leven zich uit de levenden terugtrekt, om zich in een jonger lichaam te openbaren. Is sterven dan vernietigd worden? De wil tot weten zal Hensen blijven kwellen. Hij tracht in zijn beroepstaak en kunstenaarswerk afleiding te vinden, maar ‘nu dringender dan ooit te voren, stort zich de vraag op mij terug: slapen wij in de dood verloren, zwenken wij af, worden wij brug. Wat is ons lot? Wat is de zin die wij in dit bestel ontdekken?’ Een aangrijpend antwoord staat in Gedicht ter nagedachtenis aan mijn vader:
‘Opperste wet schuilt onverklaard
achter de kennis van dit leven;
maar dat wij hopen, stichten, streven,
en dat wij, tussen hulp en nood,
scheppen aan hand en geest en schoot,
volstaat om, wat ook dood mag doven,
in zin en richting te geloven.
O vruchtbaarheid, o trouw bestand.
De regen regent op het land,
en 'k weet u hopeloos afwezig.
Maar zo, met u en alles bezig,
met kans en noodlot, brug en breuk,
wordt oudste wijsheid nieuwste spreuk:
in dit bestaan gaat niets verloren,
uit einde wordt begin geboren,
en wat mij hier nu fel doorstoot,
is leven van uw dood.’ (74)
Hij besluit dat er niets verloren gaat en alles ‘bestand’ is, zoals in de grondregel van de natuurkunde: de stof vermindert noch vermeerdert. Maar toch ‘als wij zo tot stof vervallen, wat is de geest, wat is de ziel?’ (46). ‘Ik schuw toch iedere misleiding,’ zegt hij, ‘maar redeneer, maar redeneer (vader), nu er niets stoffelijks meer is dat ons bindt.’ Al het goede heeft niet langer dan zijn tijd en ‘tot stof verstuift al wat uit stof eens werd geboren, en zo de mens.’ (81). Hensen gelooft niet aan een persoonlijke onsterfelijkheid, wel zal hij onbewust als deel van de oerstof voortbestaan en dat voldoet om aanvallen van twijfel, wankelmoed en onrust af te slaan. ‘Ieder betoog gaat mank waar het de dood wil onderkennen.’ (72). Dat besef leidt tot de ‘goede vaardigheid’: ‘de dingen uitsluitend wensen lijk ze zijn.’ (73)
| |
| |
Waar het op aankomt is de ‘gereedheid’ te winnen waarmede de werkelijkheid van leven en zijn beaamd wordt en in die gesteltenis de dood tegemoet te treden. Wie zijn verstand gebruikt moet zonder klacht aannemen dat het zijnde uit gehelen en niet uit tegenstellingen bestaat. Dag én nacht, zomer én winter, komen én scheiden, leven én dood. Er mag geen plaats zijn voor een aanklacht. Er is immers geen zelfstandig wezen buiten het Al, tot wie ze zou kunnen gericht worden. ‘Want achter alle Zijn moet ik het Niet-Zijn denken’ (97) en ‘Gaafste wijsheid blijft: aanvaarden, oudste leer: bemin uw lot.’ (98). Het zijn vloeit over in het Al en niets vloeit ooit verloren. Dat wij dingen kunnen maken, kunst scheppen en leven wekken helpt ons de zin en richting van ons bestaan te leren kennen.
In deze periode van Hensens dichterschap keren enkele sleutelwoorden geregeld terug. Het zijn verband, vaardigheid en gereedheid, het schouwen van het onbegrensde zijn dat ons met en in alles verbindt, verenigd met onze beschikbaarheid tot het vervullen van een functie, die een handeling is en een bevestiging van onze deelneming aan een kosmische ontwikkeling. Een ogenblik denken wij aan Le Hasard et la Nécessité (1970) van Jacques Monod, waar wij in Hensens Fles in Zee uit Daïdalos (1948) lezen:
Bedrog is dat wij beschermd zijn en verkoren,
tot stof verstuift al wat uit stof eens werd geboren,
Eenzelfde harde les staat in elk lot te lezen:
ontstaan en weer vergaan, met als vermaning deze:
Wees gaaf en ga aan geen begrenzingen ten onder.’ (81)
In het mooie, diep doordachte gedicht Nachten, oorspronkelijk verschenen in Alles is verband (1952), herhaalt hij als in een opsomming zijn zekerheden, om te besluiten met de uitspraak dat zijn kennis van de dingen ze ook aan hem onderworpen heeft:
‘Ik ben alleen. Doch alles is verband.
O klaar zijn dan, en dit verband ontdekken,
op \'t eigen Ik het Andere betrekken,
en in 't gedicht als in een puur kristal
een glimp opvangen van het Al.’ (96)
| |
| |
Na Alles is verband schijnt een schaduw te vallen op Hensens wereldbeschouwing. Langzaam dringt de doodsgedachte zich sterker en sterker op en in zijn Elegieën van een knaap voor de slag bij Sedemünde stelt hij de vraag: ‘En waar voortaan staat God? Aan welke zijde? Of is ook Hij reeds nergens meer?’ (108). Hij denkt niet aan de God van Abraham en Jacob, niet aan de God die in kerkelijke dogma's voorgehouden en door de christelijke gelovigen als een Vader benaderd wordt. God is het oerbegin, de grote geest die het bewustzijn uitstraalt en onvatbaar, want onbegrensd in alle stoffelijk zijn aanwezig, oorzaak van kennis en stuwing tot een harmonischer, hoger bestaansvorm is. Of nog anders? ‘De mens die niet vertwijfelen kan (wegens de beperktheid van het persoonlijk inzicht) moet ook niet leven.’ (131)
De bundel Het venster (1958) begint met de gedichtenreeks Robinson, waarin de neerslag ligt van zijn onzekerheid en aarzeling:
‘Met wier en wrakhout werd ik uitgestoten
en weggeworpen op dit blinde strand.
De zee ligt achter mij gesloten,
en pas achter zo tienmaal zee ligt land.’ (136)
‘Wat ben ik dan? En wat, en waar is God?...
God van mijn bitterheid, God van mijn angst
en mijn verliezen en mijn nederlagen?
Of eens, wie weet, God eindelijk als vangst
op al mijn durvend ondervragen.
In Waarom? betrekt de dichter, buiten zijn wijsgerig denken getreden, het concrete levenslot van zijn kinderen bij zijn vraagstelling naar de zin van het bestaan. Hij noemt het ‘de onverzoenlijkste van alle smart’ dat de dood hen kan treffen en ‘zoveel waanzin kan gewild zijn’, als ‘kinderen sterven aan ons hart en wij die niet eens schild zijn.’ Het rationalistisch ophelderen van alle raadsels heeft gefaald voor een gevoelsaandrang die uit een andere bodemlaag van zijn persoon opwelt. ‘Voortaan gaat scherp in mij een wanhoop aan het klagen...’ (139). ‘Leven is veelheid toebehoren’, een mening die hij vroeger reeds verwoord heeft, ‘en ik moet hier, zinloos verloren, doodgaan aan zee en wind.’
In de jongste jaren heeft de wiskundige in de dichter het verstoorde evenwicht min of meer hersteld. ‘Nadien teruggetrokken op mezelf, ben ik slechts heimwee, gruis. En tranen.’ (207). Hij heeft in een belijdenisgedicht,
| |
| |
uiting van een pantheïstische mystiek, beschreven wat God voor hem is, de grond van al het zijnde, waar hij zich zelf ‘slechts een bijkomstig stuk’ noemt ‘en niet de maat van alle dingen.’ Het is een God die geen begoochelingen toelaat over de menselijke onsterfelijkheid. Wij zijn deelgenoten in het lot van al wat bestaat; de zijnden verdwijnen om het zijnde te bestendigen. ‘En gij mijn ziel weet, wees daarop voorbereid en laat u niet bevlekken... met na-werelds verlangen.’ (261). Nu nadert de avond voor een verscheurde ziel. Het is zoals het is. Hij zal nog zijn appelboom planten als het leven, hoe zwak en onvolkomen ook, instort aan alle kanten. Wat hij wel vraagt is bij de geboorte van een kind, in het slotgedicht van Tussen wanhoop en verrukking, dat de aarde niet uitgeveegd zou worden:
‘Mij, vol weemoed, zorg en schrik
moet de tijd niet meer gebruiken,
als dit kind maar mag ontluiken
tot het wonder van zijn ik.’
Hoewel zijn betekenis weleens onderschat wordt, is Hensen een onzer belangrijkste hedendaagse dichters. Men kan bezwaarlijk stellen dat hij door zijn poëziestijl een vernieuwer zou zijn. Zijn metrische gedichten met gepaard eindrijm bestaan dikwijls uit vierregelige strofen, die ook naar de zinsbouw een normale uitdrukking van de inhoud bieden. Opvallend is de persoonlijke betekenis, waarop wij reeds gewezen hebben, die hij aan bepaalde woorden toekent. Karakteristiek eveneens zijn streven, dat nauw met zijn wereldbeschouwing en levenshouding verbonden is, naar beknoptheid en synthese. Hij gebruikt weinig bijvoeglijke woorden, somt vaak na elkaar andere rededelen op die elkanders betekenis versterken door ze uit te breiden en bereikt daardoor een indruk makende geladenheid. Afscheid in oorlogstijd lijkt ons daarvan een sprekend voorbeeld:
‘Aldus: de legioenen over 't land,
aldus, alom: de regelmaat der benen.
Nu moeten wij dit afscheid menen,
reik hier, reik daar, reik nog een hand.’
|
|