maakt is ‘'n uitverkiesing’, niet een opdracht, ‘die gedurige kontrapolêre spanning tussen spel en erns.’ De letterkunde transcendeert een situatie in een menselijke arvaring. ‘Dit is die probleem. Die skrywer kan niet die werklikheid uitbeeld soos die is niet; hy het net sy eie ervaring van die werklikheid.’ Dickens is groter dan Zola, ‘want geen kuns wat primêr uit verantwoordelikheid of uit 'n maatschaplik skuldige gewete gebore werd en spesifiek daarop gerig is, kan werklik groot wees en blywend nie.’
De romancier kan de werkelijkheid niet aan en schept daarom de zijne binnen de grenzen van zijn verhaal. Ze begint op de eerste en eindigt met de laatste bladzijde van zijn tekst. Die realiteit zal realistisch, romantisch, magisch, absurd of hoe dan ook de zijne zijn. Zijn eerste taak is derhalve ‘woordkunstenaar te wees’, een schepper door de taal. Als er tegen of voor iets moet geschreven worden, is het niet beter die verplichting aan een socioloog of politicus over te laten?
In haar lezing heeft Elize Botha, hoofdredactrice van het Tydskrif vir Letterkunde, in een doordringende studie over Etienne Laroux as sosiale kommentator aangetoond dat er ook zonder opzettelijkheid in een kunstwerk altijd een bepaalde strekking tot uiting komt. Maar niet noodzakelijk in de richting van de propaganda die op een bepaald ogenblik de voorrang kreeg. Want ‘die skrywer moet sy tyd vooruit wees.’ Hij ziet verder dan de waarneming van vandaag een toekomstige realiteit.
Niet zo verrassend is dat de categorische levensbeschouwing die voor- en tegenstanders van een literaire censuur aanhangen zoveel gelijkenis bezit. J.A. Heyns, die het had over Sensuur, teologies beskou, stelt dat een gelovige christen over die aangelegenheid anders zal oordelen dan een liberale (het woord ontdaan van de politieke bijkleur die het bij ons heeft) humanist. Hij gaat uit van de grondgedachten: God heeft zijn wereld ‘mooi, ordelik en bruikbaar’ gewild, maar de mens, door zijn zondezal erfelijk belast, is steeds geneigd tot verstoring en vernietiging van Gods schepping en zou daar ook mee eindigen, was God geen mens geworden om de mens uit zijn gebrokenheid te herstellen. ‘Vanuit christelike gezigspunt kan daar nie beswaar wees teen die protes-karakter van die kuns nie, alleen maar, die protes mag niet sondermeer teen die bestaande as sodanig gerig wees nie, maar teen die valse, die lelike, die onware en die bestaande.’
Om de ondergang van de hoogste geestelijke waarden te voorkomen is ‘sensuur nie net moontlik nie, dog ook dringend noodsaaklik.’ Heyns gelooft dat de christen, omdat hij ‘grondig’, bedoeld wordt in zijn wezen zelf ‘bedorwe’ is, zelfs als hij volgens zijn geweten handelt, als scheppende kunstenaar niet vrij is. Daarom moet hij van buitenuit geleid worden. Niet door de staat, voegt hij er onmiddellijk aan toe, maar door een orgaan dat