| |
| |
| |
Alstein / Omtrent de schrijver nu
Orwell schreef het al in 1940: ‘Wat de schrijver betreft, hij zit op een smeltende ijsberg, hij is slechts een anachronisme, een overblijfsel uit een burgerlijk tijdperk, even zeker tot de ondergang gedoemd als de hippopotamus.’ Er is nooit voordien zo aan de auteur getwijfeld als nu, hij bestaat eigenlijk niet, hij is een onmogelijkheid, een mythe; het resultaat van deze verschrompeling is na te lezen in de vele werken waarin de taalstructuren worden doorbroken, waarin het verhaal wordt verstoord en een geheel andere schrijfstijl wordt ontplooid. De tijd van de zelfverzekerde, wetende auteur is voorbij. Nu kijkt de schrijver bij elk woord dat hij schrijft even opzij in een spiegel om te zien of hij er nog zit, hoe hij er zit, en wat hij precies aan het doen is. De schrijfakt zelf is een probleem, het woord en ook het werken met wat vreemde tekens die fundamentele en eigenlijk nooit te vatten indrukken moeten overbrengen is een probleem; het is tenslotte een wel heel verwonderlijke bezigheid, die tot aarzeling en twijfel kan lijden. De twijfel aan de auteur, aan zijn werken, zijn nut. Het is niet allemaal plots gekomen. Het is een groei geweest, en omdat de schrijver geen wezen is dat ver van alle mensen zijn eigen gang gaat, is het een groei die evenwijdig loopt met de groei van de mens tot in deze eeuw.
Er bestaat van Ernst Haeckel een theorie over de negen maanden die de foetus in de baarmoeder doorbrengt. De embryonale ontwikkeling van een individu zou een samengedrongen en verkorte herhaling zijn van de afstammingsgeschiedenis van zijn soort. Met andere woorden, in negen maanden doorloopt elke mens in versneld tempo de evolutie die ook de mens heeft meegemaakt om het wezen te worden zoals wij het kennen. De verleiding is groot om de evolutie na de geboorte op geestelijk vlak te laten doorlopen, en een parallel te trekken tussen de weg die een kind aflegt om tot volwassenheid te komen en de weg die de mens heeft afgelegd in de loop der eeuwen. We zouden dan tot de vaststelling kunnen komen dat de mens nu de drempel van de volwassenheid heeft bereikt, het ogenblik dat alle steun en zekerheden van hem afvallen, en hij, met de twijfel en de onzekerheid onverbrekelijk met de wereld verbonden, tot het besef komt dat hij zelf zijn eigen weg door het leven zal moeten maken en dat
| |
| |
de enige waarden die hem hierbij zullen helpen, die waarden zijn die hij zelf, met zijn hele persoonlijkheid, heeft opgebouwd. Niemand zal nog in zijn plaats zeggen wat hij te doen en te laten heeft, het is zijn wereld zoals het zijn leven is, en de gevolgen van zijn daden zullen slechts op zijn hoofd terecht komen. Meer dan een thesis is dit natuurlijk niet, maar ze stelt het verleden in een geheel ander licht en ze maakt, ook voor het schrijverschap, een toekomst mogelijk.
Het heden is het resultaat van alle mogelijke twijfels, maar vóór het zover was heeft de mens de wereld eeuwen lang als een twijfelloze zekerheid beschouwd. Oppermachtige goden regeerden de wereld, lieten boodschappen na, oordeelden, straften, vochten aan de zijde van de mensen; boze en vriendelijke machten beslisten mee over het lot van Romeinen en Germanen, in de wouden heersten geesten, onweer en bliksem waren uitingen van een vertoornde godheid; de grens tussen de werkelijkheid en de door de angst beheerste verbeelding was immers nog niet zo groot dat er geen draken, demonen en wonderen konden bestaan; er is een verder stadium van bewustzijn vereist om de wereld te gaan beschouwen als een grootheid die kan worden onderzocht, in kaart gebracht, ontdekt; een wereld die, misschien wel doordat ze wordt verkend, weer, maar op een andere manier, afhankelijk wordt van het ik. Want met een jeugdig enthousiasme ontdekt de mens niet alleen dat een vlieg geen vier poten heeft zoals op gezag van Aristoteles altijd werd geloofd, hij stelt ook vast dat de aarde niet het middelpunt van het heelal is, en dat is niet zomaar een ontdekking, het is een eerste deuk in de zelfverzekerheid: de mens en zijn aarde zijn dus niet zo belangrijk. Dan kan men zich nog wel in een eerste reflex verdedigen door terug te grijpen naar een verleden dat de nieuwigheden en de twijfels die nieuwigheden altijd met zich meebrengen, negeert, maar vooruitgang is iets dat je niet tegenhoudt. De gedachte alleen al aan vooruitgang en nieuwe ontdekkingen inspireert tot daden, er over nadenken gebeurt dan later wel. Een roes die ook de eerste ontdekkers overviel. Voor hen doemde in de verte het visioen op van het volledig begrijpen van de wereld, een zo grondig blootleggen van de mechanismen van geest, lichaam en wereld dat er geen geheimen meer zullen overblijven, en vanaf de Renaissance is dan ook de leidende gedachte geweest dat de mens op weg aan het gaan is naar het Grote Begrijpen,
naar de Absolute Kennis. Hij begint zijn universiteiten, zijn laboratoria, zijn zolderkamertjes te betrekken, en niets is nog heilig, de kennis heeft absolute voorrang. Zo wordt het deïsme, dat lang het handelen en het denken van een hele maatschappij als vanzelfsprekend doortrok, na de Ethica van Spinoza in die mate een pantheïsme dat Hegel zal verklaren dat men eerst spinozist zal moeten zijn en dan pas
| |
| |
filosoof. En ook het pantheïsme zal uit de filosofie verdwijnen; de idealisten die onze voorgangers waren op deze aarde en die, net als zovelen in hun jonge jaren, meenden dat ze ooit nog wel eens alles zouden begrijpen, schrokken er niet eens voor terug zodanig te twijfelen aan waarden die reeds eeuwen vaststonden dat ze er koningen voor onthoofden. Ook deelden ze de mens op en trachtten ze langs één van zijn kenmogelijkheden - de rede, het gevoel, de indrukken - door te stoten tot het alomvattende weten. Het onderzoek moest te allen prijze voortgaan, dat stond al vast vanaf het eerste ogenblik dat de wereld niet meer als vanzelfsprekend werd ervaren en dus voorwerp van onderzoek werd. Net zo goed als het ooit moet hebben vastgestaan dat dit zoeken niet alleen het uitzicht van de wereld zou veranderen, maar ook de mens zelf. Heel anders misschien dan verwacht.
Al het zoeken, al zijn streven naar de Absolute Kennis, al zijn idealisme hebben hem immers niet op de troon van het definitieve begrijpen geholpen; het bleek dat zo een troon niet eens bestond. De mens heeft mechanismen blootgelegd en gehoopt dat de studie van de mechanismen hem rechtstreeks naar de zin van de dingen zou voeren. Toen dat niet het geval bleek te zijn, zei hij dat er geen zin was. En dat is ook zo: zin wordt gegeven aan de wereld, hij komt er niet uit voort.
De grote ontgoocheling moest dus wel uitbreken. Deze tijd is geen toeval. Het is het verlaten van de eeuwenoude droom: dat we zullen begrijpen. Want niet alleen de twijfel dat de filosofie ons ergens zal voeren is over ons gekomen, ook de twijfel aan de wetenschap en aan de hooggeïndustrialiseerde wereld die ze heeft voortgebracht, heeft ons bevangen. Wijl wij ondertussen wel zeer gerelativeerd zijn; bewoonden we ooit het middelpunt van het heelal, een tijd lang zijn we niet meer geweest dan een planeet rond een zon, en nu is zelfs gebleken dat ook die zon al niet meer het middelpunt is van het heelal, maar dat er integendeel massa's zonnestelsels zijn waarvan het onze, ergens in een uithoek van de kosmos, er één is. Het is bijna verwonderlijk dat we onze stem nog durven verheffen. En dat Malte Laurids Brigge zich in 1910 afvraagt: ‘Is het mogelijk dat men nog niets belangrijks gezien, erkend of beleefd heeft, dat men duizenden jaren heeft laten voorbijgaan als een schoolpauze waarin men zijn boterham eet en een appel? Ja, het is mogelijk,’ is ook al niet meer zo vreemd. Het is inderdaad de geschiedenis van de mens in een notedop: de kinderjaren zijn voorbij.
Dit alles laat vanzelfsprekend diepe sporen na. De kartonnen kapel van schijnwaarden die de mens eeuwenlang een houvast heeft geboden is ingestort. De mens is, zoals Heidegger schreef, willens nillens op zichzelf
| |
| |
komen te staan. We zijn ‘onder ons’, en op het ogenblik dat dit bewustzijn zich opdringt moest, aldus Nietzsche, ‘de mens in een zodanig niets verzinken als hij nog nooit in de geschiedenis heeft meegemaakt.’ Het zou de geschiedenis van deze eeuw in twee zinnen kunnen zijn: de ontdekking van het niets, en de vraag wat er nu verder moet gebeuren. En het is niet eens een louter filosofisch probleem, een vraag voor enkele uitverkoren denkers of schrijvers; daar hebben de twee wereldoorlogen, die van deze eeuw veruit de bloedigste uit de hele menselijke geschiedenis hebben gemaakt, voor gezorgd. De slagvelden, de concentratiekampen, Hiroshima; vroeger was een oorlog een zaak van soldaten en van die ongelukkige dorpen, steden of boerderijen die op de weg van de legers lagen, vroeger was het best mogelijk dat hele klassen van de maatschappij in kastelen, paleizen en hoofdsteden aan de oorlog ontsnapten, meer zelfs, dat ze niet eens beseften dat er ergens in de wereld mee in hun naam een oorlog werd gevoerd. Hoe onmogelijk was dit nu niet! De laatste twee oorlogen waren oorlogen die iedereen troffen, het geweld was omzeggens voor elke deur en iedereen werd geconfronteerd met lijden en de dood, met het kwaad dat plots in elke mens bleek te zitten, want hoe was anders zo een groot feest van angst en pijn mogelijk geweest? Er viel nog weinig te ontkennen voor wie de ogen opentrok, de mens was tot minder dan niets gerelativeerd, en het gevoelen van absurditeit ging overheersen. Een absurditeit die zijn diepste grond vindt in de woorden van de Gestapo-officier die in Rolf Hochhuts stuk ‘Der Stellvertreter’ tegen een gevangene zegt: ‘De mens vergeet zo gauw. We zijn als lucifertjes leverbaar in gros, het een of het andere, 't is om het even, U niet uitgezonderd. Men neemt ons uit een doosje, we flakkeren een beetje, steken even iets in brand, en weg ermee. Geen mens die erbij stilstaat. Ook Uw weduwe zal niet lang
zoeken.’ Het niets, de kwetsbaarheid is in elk leven binnengedrongen, daarom dat niemand, ook nu nog, luchtig kan voorbijgaan aan het geweld dat zich elke dag weer op het televisiescherm afspeelt; iedereen is erbij betrokken, we hadden elke gevangene, elke gewonde, elke dode kunnen zijn.
Het spreekt vanzelf dat ook de schrijver de weerslag ondervond. Schrijven is geen bezigheid ver van de mensen, het is bezig zijn met de eigen tijd. Hoe zou de auteur zich dan niet klein hebben geweten? Overweldigd door geweld en door de leegte die plots achter elk woord, elk leven ligt? De auteur wist even weinig als wie ook, alleen moest hij er voor uitkomen, en dat werd een pijnlijke en moeilijke bezigheid. Het werd een zoeken naar het kleine deurtje achter de coulissen van het teater waar hij ooit zo grote successen had behaald.
Zo stierf de eeuwenoude zelfverzekerdheid van de auteur en de gevolgen
| |
| |
van dat afsterven waren vrij snel merkbaar. Het verhaal verdween, omdat de indrukken die van de buitenwereld uitgaan zo complex zijn dat een chronologische rangschikking ervan een aanfluiting van de werkelijkheid zou zijn, en zo ook kon het dat, waar men vroeger zou hebben geschreven ‘hij stapte in de trein’, men er nu, zoals Butor, bladzijden voor nodig heeft omdat in de trein stappen niet noodzakelijk één beweging is. Of de twijfel aan het woord en aan het schrijverschap ging elke tekst overwoekeren, en schrijven werd een gevecht met stugge woorden die de wereld ondanks alles toch moesten vatten; woorden werden daarom anders gerangschikt, men verbrak, men doorbrak, men versplinterde de taal. Of men beperkte zich tot het weergeven van uiterlijkheden, waarneembare dingen, huizenrijen, steden die men nauwgezet beschreef in de hoop dat ze zich zo zouden ‘openbaren’. Meer kon, meer mocht de auteur niet, hij is ook maar een mens, zij het dan een mens met die ene grote dwanggedachte: de wereld toch verwoorden. Een hoogmoed zonder dewelke een schrijverschap ondenkbaar is.
Stromingen zijn één generatie origineel en ook nuttig omdat ze op bepaalde nieuwe mogelijkheden of hindernissen van het denken wijzen; een tweede generatie die zich op dezelfde problematiek vastzet zonder verder te willen gaan dan haar voorgangers vervalt in sjabloonachtige clichés, in leeg en nutteloos geschrijf. Hun literatuur is één grote herhaling van wat reeds vaststaat, is onfris, en erger nog, vervelend. Het is allemaal zeer bekend: het is het verhaal van een boek dat ‘moeilijk’ moet zijn, van de happy few, van het hermetisme in de literatuur als garantie voor de openheid, van het doorbreken van literaire vormen als bewijs voor werkelijk engagement, het is de literatuur die als een hond tracht zijn eigen staart te pakken te krijgen, een wereldvreemde literatuur, een wereld op zichzelf, een intellectueel spel met woorden. Het is een doodlopende steeg met aan het einde òf een boek zonder lezers òf een boek met witte onbedrukte bladzijden.
De crisis van het schrijverschap zal zeker niet worden opgelost door de literatuur en het woord te beschouwen als een wereld op zichzelf. De vervreemding van de schrijver tegenover de wereld die hem omringt kan er alleen maar groter bij worden; het feit dat hij zich op de literatuur zelf terugtrekt zal van hem een karikatuur van een schrijver maken. De ivoren torens van vroeger zullen weer ijverig worden betrokken, alleen zal het nu gebeuren in naam van de onmogelijkheid tot communicatie. Maar de wereld gaat, zeker in het strevende Westen, vooruit, en er zal niet worden getreurd indien de schrijver verstek laat gaan. Is zijn geïsoleerde positie zeker te verklaren door de geschiedenis, het is even evident dat waar tijden veranderen de schrijver niet mag blijven toezien. Er is aangeduid dat de
| |
| |
schijnwaarden zijn ingestort, er is op de gevolgen gewezen, op het feit dat deze tijd geen toeval is; er moet nu verder worden gezegd dat de bewustwording van de leegte één zaak is; het verder-leven, met de leegte onverbrekelijk aan het leven gekoppeld, is een tweede. De wet van het zelfbehoud gaat ook op voor het ras mens, en daarom moet er gezocht en gedacht worden naar de mogelijkheid om alle weten en niet-weten in het bestaan te integreren, om de ervaring dat we ‘geworpen zijn in deze wereld’ een deel te laten worden van onszelf. De ‘schoolpauze’ van Rilke is uit, het zoeken is aan de orde van de dag. Maar dan wel met dien verstande dat ‘zoeken naar het ware niet langer meer zoeken naar het wenselijke is’ (Camus). Het alternatief is, zowel individueel als collectief: ophouden met leven.
Daarom is het dat de schrijver niet meer dezelfde kan zijn als twintig, dertig jaar geleden; hij mag te midden van zoekende mensen niet blijven stilstaan bij verworvenheden. Achterhaald is het, het beleven van het niets voor te stellen als een uitzichtloze bezigheid, of mordicus naar de leegte, de onverstaanbaarheid, het witte blad te willen toeschrijven. (Er ligt aan het einde van mijn denken en schrijven helemaal geen wit blad, er ligt een menselijke wereld.) Het middel van de schrijver is het woord; waarom zou hij die spade omgekeerd vasthouden? Als schrijven, net als leven, noch min noch meer is dan de poging te zijn ondanks - en misschien wel: dank zij - het niets. Er is dus reden te over voor de schrijver om zijn positie in de tijd klaar en duidelijk te stellen. Laten we daarover trachten iets meer te zeggen.
De twijfel aan de superioriteit van de kunstenaar zal de auteur nooit meer van zich kunnen afzetten, en dat is helemaal niet betreurenswaardig, integendeel; het brengt de schrijver dichter bij de mensen. Het is wat al te gemakkelijk het geschrevene te zien als een uiting, niet zozeer van een mens, dan wel van een Schrijver met hoofdletter, een man die het hoofd vol heeft van schone en diepe gedachten, een te respecteren figuur die constant bezig is met grote problemen als leven, dood en eeuwigheid en zo. Het is het soort gedachtengang dat de schrijver ver boven de gemeenschap plaatst; hij is degene die het zich kan permitteren zich over het Hogere te buigen, zich met die waarden bezig te houden waarover ‘een gewoon mens’ zich te gelegener tijd wel eens kan bezinnen, maar die eigenlijk zijn zaak niet zijn. De Schrijver als standbeeld, en het is geweten: naar standbeelden kijkt men op, men luistert er niet naar.
Het moet worden gezegd dat dit opstijgen van de Schrijver in wolken van eeuwige waardigheid lange tijd door de auteur zelf als ideaal werd voorop- | |
| |
gesteld, en dat hij er ernstig heeft aan meegewerkt om voor zichzelf het image te verwerven van de man die, gefolterd door de ‘eeuwige vragen’, ver boven de massa uitzweeft. Er ontstond dan het type schrijver dat - zoals iedereen in grote mate slachtoffer van de eigen tijd - niet ontevreden zou zijn geweest met zijn standbeeld voor schouwburgen en bibliotheken, waardig en wijs naar de verte kijkend, het kleed kwistig in bronzen plooien over het al te sterfelijke lichaam, dat kleine ongemak, die bijkomstigheid die zij toch maar lekker hebben overwonnen in hun werk. Gelukkig, dat duiven dit soort standbeelden relativeren.
Deze tijden zijn voorbij. Een schrijver is geen bijzonder mens meer die moet worden geconsacreerd. Tolstoj ging op het land werken om het beeld van de schrijver als ver verheven boven de anderen te doorbreken, Sartre weigerde er de Nobelprijs voor, Russell wilde het woord ‘groot’ in verband met een schrijver of een filosoof niet meer horen, en terecht: een ‘groot’ man is tenslotte niet meer dan een man die weet dat hij zal sterven en die er zijn hele leven naar richt; het is cynisch een dergelijk vernietigend weten als ‘groot’ te omschrijven.
Een argument tegen dit op zijn plaats zetten van de schrijver is, dat een schrijver met zijn boeken meer mensen kan bereiken. Het is waar. Maar het hoeft niemand tot jaloezie te inspireren; het eigen leven leeft zich tenslotte toch in stilte en in heel beperkte kring, en het is met schrijven zoals Pavese zei: dat niet de momenten waarop hij gedichten schreef het verschrikkelijkst waren, maar de tijd ertussen in. Voor de rest is een boek, op hoeveel exemplaren ook, niets meer dan een contactname tussen twee mensen.
Een ander tegenargument is zeker de bewering dat boeken ‘blijven’ en dat een schrijver zogezegd ‘een optie op de eeuwigheid’ heeft. Dat deze eeuwigheid niet langer duurt dan het aantal jaren dat er nog leven op deze planeet zal mogelijk zijn, meer nog, dat het eigenlijk maar betekent ‘net zolang deze beschaving nog invloed heeft’ - misschien even een ogenblik stilte voor de Dante, de Shakespeare, de Goethe van de Inkacultuur - is een antwoord, maar niet eens het meest doorslaggevende. Belangrijker lijkt me dat op het moment dat de ‘eeuwigheid’ van de schrijver begint, hij goed en wel dood is en dat het dus niet de schrijver is die blijft leven, maar zijn werk; een belangrijk onderscheid, zeker voor de schrijver zelf. De boeken worden, als het over eeuwigheid gaat, met de schrijver zelf vereenzelvigd, wat niet alleen niet de minste troost zal zijn voor een schrijver op zijn doodsbed, het is ook niet helemaal waar: een schrijver is slechts zijn boek zolang hij eraan werkt, erna is hij iemand anders. Reeds geschreven boeken zijn nooit meer dan herinneringen. Men is - om Achterberg te para- | |
| |
fraseren - slechts echt schrijver als het volgende boek af is; men is het dus nooit.
Het is een nederigheid die de schrijver noodgedwongen terug tot de wereld brengt; het boek, het woord is geen absolute waarde. Het is de mogelijkheid om het leven toch te ordenen, het is de poging om zich, over de leegte heen, te richten tot de leegte in de anderen, om op basis van het gemeenschappelijk besef van een al te groot niets toch tot een gesprek te komen. Daarbij moet worden gezocht naar datgene wat de mensen in deze tijd gemeen hebben, een niet gemakkelijke opgave; het is immers ondenkbaar dat, zoals vroeger, een man voor een plein vol mensen over de fundamentele zaken van het leven zou praten en algemene en onvoorwaardelijke instemming zou vinden; de spreker zou in deze tijd van toehoorder tot toehoorder moeten gaan, hij zou evenveel moeten luisteren als zelf praten, en over de kernproblemen raakten spreker en toehoorder het dan misschien nog niet helemaal eens. Er is niet langer meer één leidend sociaal of religieus principe dat een hele maatschappij van onder tot boven rimpelloos doortrekt. Er is niet langer meer een grote wereld; elke mens is een wereld op zichzelf geworden. Zo zou wel eens kunnen blijken dat we, zoekend naar datgene wat de mensen nog bindt, naast de dood niet méér zouden kunnen overhouden dan de tijd waarin we nu leven. We hebben het heden met elkaar gemeen, het aantal jaren dat ik en met mij vele anderen op deze aarde doorbrengen.
Een leven is geen op zichzelf staand gebeuren. Het is ingebed in de tijd, en zich boven de tijd verheffen is zichzelf verliezen in het luchtledige ver van de mensen, is de volstrekte eenzaamheid ingaan. Een mensenleven dat niet in de eigen tijd wordt geleefd, verliest de belangrijkste zin die het zichzelf nog kan scheppen: het bestaan met de anderen. Een vaststelling die uiteraard ook de schrijver tot gevolgtrekkingen dwingt, tot een herdenken van het eeuwig gewaande schrijverschap tot een auteurschap nu; zijn leven valt een aantal jaren samen met de geschiedenis van de mensheid, het is, als bij ieder ander bewust levend mens, dan ook de bedoeling dat in zijn leven dezelfde krachtlijnen tot ontplooiing komen als die welke zijn tijd bepalen en richten. Om op die manier niet alleen een spiegel te zijn van zijn tijd, maar ook een interpretator die achter de evidente uiterlijkheden op zoek gaat naar die gedachten, verlangens, psychosen en frustraties die overheersen en die bepalend zijn voor sociale en individuele gedragingen. Het is wat de schrijver in de grond met de cultuurfilosoof, de socioloog, de psycholoog e.a. gemeen heeft: hij haalt zoveel mogelijk het toeval uit de werkelijkheid, hij tracht te onthullen, hij zoekt naar drijfveren. Alleen is het instrument van de schrijver daarbij het verhaal, het
| |
| |
toneelstuk of het gedicht; het zal dus uiteraard zijn betrachting zijn een kunstvorm te scheppen waar het zoeken naar de kern van de eigen tijd niet expliciet bovenop is gelegd; het zal getuigen van de tijd zonder dat afstand kan worden gedaan van die ene nooit te ontkomen basisregel: literatuur is een kunstuiting, geen boodschappenjongen.
Blijven er nog twee vragen, die echter in dit bestek niet uitvoerig kunnen worden behandeld - elk ervan is op zichzelf stof voor essays - maar waaraan hier toch niet zomaar kan worden voorbijgegaan. Het betreft de vraag naar een mogelijke visie op de maatschappij en ook de positie van de schrijver in die maatschappij.
Het eerste punt leidt uiteraard tot een subjectieve stellingname. Mij komt het voor dat geen schrijver zich van de mens kan afkeren omdat de mens alle aandacht en respect verdient, niet alleen omdat hij de enige werkelijkheid is, maar ook omdat elke mens een wereld op zichzelf is. Wie zich tot taak heeft gesteld het leven op een zodanige manier te verwoorden dat de mens onmiskenbaar op de voorgrond treedt, zal zich noodgedwongen buigen over elke vorm van onmenselijkheid, over elke wantoestand die de mens degradeert. ‘Grosse Kunst, echter Realismus und Humanismus sind untrennbar miteinander verschmolzen. Und das Prinzip der Vereinigung ist gerade das, was wir vorhin hervorhoben: die Sorge um die Integrität des Menschen.’ (Lukàcs). Waarbij voor een goed begrip misschien mag worden aangeduid dat onder echt realisme niet bedoeld wordt het beschrijven van oppervlakkige verschijnselen, maar de essentie, de diepere laag achter een tijd. Zo bezien kan het feit dat veel schrijvers en dichters met het socialisme en zelfs met het communisme sympathiseren niet eens verbazen: zoekend naar een principe waarop een maatschappij zal worden gebaseerd is, voor de verdediger van de mens die elk schrijver tenslotte is, het uitgangspunt dat de mens het centrum van alle denken en handelen moet zijn, dat de gemeenschap zo moet worden opgebouwd dat iedereen gelijke kansen heeft en dat niemand zich ten koste van een ander bevestigt, heel wat valabeler dan het al te koele beginsel dat kapitaal kapitaal moet opbrengen.
Daarom valt het moeilijk over de kapitalistische maatschappij anders te oordelen dan over een maatschappij waar fundamenteel menselijke waarden systematisch worden opzijgeschoven. De positie van de schrijver is dan ook uiterst ingewikkeld, hij zit inderdaad tussen twee stoelen. Hij is, zoals Goldmann in zijn ‘Inleiding tot het werk van Georg Lukàcs’ schrijft, ‘in deze produktiemaatschappij een bij uitstek problematisch persoon doordat hij aan de ene kant voortdurend en in de allereerste plaats geïnteresseerd
| |
| |
is in de gebruikswaarde, de kwaliteit van zijn werken, terwijl alle “normale” producenten in deze maatschappij de kwaliteit alleen maar beschouwen als een bijkomstige omweg voor het bereiken van het enig belangrijke doel, de ruilwaarde die zuiver kwantitatief is.’ Komt erbij dat, wil een auteur een minimum aan inkomsten uit zijn literair werk betrekken, hij niet onverschillig kan blijven voor de ruilwaarde van zijn werk; een stelling die zo leidt tot opmerkingen over de noodzaak van een schrijversloon, sociale zekerheid voor schrijvers, de garantie om creatief denken en schrijven mogelijk te blijven maken. Kwestie van een dam op te werpen tegen alle denkbare verstarring en ééndimensionaliteit die op den duur toch maar alleen de mens als slachtoffer zal kunnen hebben.
Zeker lijkt ondertussen dat, welke de concrete positie van de auteur ook is, hij nooit uit het oog mag verliezen dat literatuur een middel is en geen doel. Dat met andere woorden het maken van een literatuur om de literatuur, het willen verabsoluteren van het woord, het zich beperken tot het louter formele aspect van de literatuur, en ook het streven naar een boek dat een volledige wereld, een ding op zichzelf zou zijn, niet meer is dan een literaire pose. In een tijd dat elke denker en schrijver nodig is - niet ergens afgezonderd in een ivoren taaltoren, maar onder de mensen - is dat een kwalijke zaak. Het is niet het ogenblik om van de schrijver een wereldvreemde intellectueel te maken die uitsluitend in, door en met het woord leeft, en die dan ook boeken aflevert die niet voor zoveel mogelijk mensen herkenbaar en toegankelijk zijn, maar die integendeel slechts zijn bestemd voor die enkele ‘specialisten’, die ingewijden bij de gratie van de literatuur die misschien wel veel lezen maar niet leven. Er ligt trouwens niet het minste heil in het verbreken of het bemoeilijken van de communicatie, en wie het over de onmogelijkheid tot communicatie heeft, zoekt misschien beter een andere bezigheid dan schrijven; ophouden met schrijven is dan inderdaad de enige consequentie, maar jammer genoeg trekken te weinig schrijvers die conclusie en blijven ze, in de poging tot communicatie die een boek is, het hebben over het feit dat geen communicatie mogelijk is. Een dubbelzinnigheid die niet snel genoeg de literaire wereld uit kan worden geholpen: de tijd die de schrijver en zijn tijdgenoten nu beleven, vraagt erom.
|
|