| |
| |
| |
Patricia de Martelaere / Geen schip aan de horizon
Voor Miet
Neen, zag ze. Het was niet zoals ze gedacht had. Er was geen schip aan de horizon; en ze wendde haar blik weer af van het helle zonlicht om verder te bladeren in het boek waarmee ze de uren op het strand sleet, maar ze las niet. De tranen sprongen haar in de ogen en ze wist niet waaraan dat nu het meest gelegen was, aan het zonlicht, aan het schip dat er niet was of aan de even onverklaarbare als ondraaglijke broosheid die de eerste dagen van haar verblijf in dit vakantieoord getint had.
Hier wil ik rust vinden, had ze gedacht, toen ze die eerste avond over de duinen naar de zee gelopen was, maar terwijl ze dat dacht voelde ze hoe alles in haar leeg werd, een leegte die tot boven toe reikte en haar ademhaling zwaar maakte als die van een schreiend kind.
Soms, op de meest onverwachte ogenblikken, zoals toen, die middag in het Tiroolse dorpje, terwijl de optocht van jagers door de straten liep, was het of dit gevoel plots opborrelde en een uitlaat zocht, en beving haar de haast onweerstaanbare neiging heel hard te gaan snikken. Toen ze zich een eindje van haar ouders verwijderd had uit angst dat ze iets zouden merken, was het voorbijgegaan, even snel en onberekenbaar als het gekomen was. Aldus de onbekendheid van het eigen lichaam, de onderhuidse tranen constateren als gold het een vreemde.
Er was dus geen schip. Geen schip, dacht ze, in de vier dagen dat ze hier was had ze nog geen schip langs de kusten zien varen. Soms leek het of uit de nevels in de verte een witte mast opdoemde, zoals nu, maar wellicht vergiste ze zich, of het ging om een schip dat slechts rakelings de gezichtslijn beroerde.
Ze rolde zich op haar rug, legde haar hoofd op het open boek en begon met beide handen het fijne hete zand over haar lichaam te strooien. Aanvankelijk gaf het een verfrissend gevoel, maar toen het zand bleef liggen en het de hitte van de zon met verdubbelde intensiteit op haar huid weerkaatste werd het weldra ondraaglijk. Men had haar verteld dat dit zand fijne micadeeltjes bevatte en dat sommige mensen hierheen kwamen voor
| |
| |
een gezondheidskuur die er uitsluitend uit bestond doodstil te blijven liggen, half ingegraven in dit dodend hete zand. Zij niet, zij had geen gezondheidskuur nodig, of althans niet met zand.
Ze stond recht en schudde de korrels van zich af.
‘Ik loop even het strand langs’, zei ze tot haar moeder, die met badjas en handdoek onder de parasol school, terwijl haar vader in de duinen toevlucht zocht voor zijn pijnlijk verbrande ledematen.
‘Als je een kraampje ziet, breng dan druiven mee.’
Ze ging, de voeten snel en behoedzaam neerplantend en schichtige bewegingen makend telkens als ze haar voetzolen verbrandde. Ze haastte zich naar de smalle strook die aan de zee grensde en waar de likkende uitlopers van de golven het zand contrasterend fris maakten. De witte stranden en duinen waren in percelen verdeeld en behoorden aan campings en hotels toe. De mensen zaten er dicht op elkaar, onder hun gehuurde of meegebrachte parasols, en observeerden de badgasten die in ware kolonnes voorbij hun percelen wandelden. Jonge meisjes keken uit naar mooie figuren, die ze benijdden of bewonderden, naargelang het respectievelijk hun eigen of het andere geslacht betrof. Vrouwen hadden enkel oog voor badpakken, mannen enkel voor de rest. En zij, zij voelde zich een vreemde, en ze herinnerde zich dat dit het enige gevoel was dat haar was bijgebleven uit haar kindertijd: een ontzettende wereldvreemdheid, die soms de dimensie van panische angst aannam, waar en in welk gezelschap ze ook was.
Traag waadde ze wat dieper het water in, tot de golven haar bijna tot boven de knieën kwamen, en liep zo verder, de richting van de vuurtoren en de stad op. Nu en dan zag ze in het water kleine spichtige visjes bewegen, en telkens moest ze terugdenken aan de vorige avond, toen ze op een van haar wandelingen langs het strand een groepje vissers en toeristen aangetroffen had bij het ledigen van een net. Ze was blijven staan tot iedereen weg was en enkel nog de visjes die te klein waren voor verkoop in het zand spartelden. Koortsachtig begon ze ze op te nemen en naar het water te dragen, terwijl het door haar heen flitste: ik wil ze redden, het zijn levens, levens.
Aan het eerste kraampje dat ze zag kocht ze een zak druiven, liet die aan het fonteintje vollopen met fris water en keerde terug. Het werd later in de namiddag; langzaam begonnen de badgasten zich terug te trekken, en ook de parasol waaronder haar moeder gezeten had stond verlaten. Ze aarzelde, bedacht: hier sta ik met de druiven, maakte even de associatie met de minnaar die een rozentuil koopt voor een geliefde die verdwenen is, en beklom toen het duin naar de camping. Halverwege werd ze staande gehouden door drie Italiaanse jongens die een foto van haar wilden nemen.
| |
| |
Ze liet ze gewillig begaan en dacht: binnen enkele maanden sta ik in een fotoalbum te prijken, en misschien verzinnen ze dan verhalen rondom mij, net zoals ik verhalen verzin over iemand die zou moeten komen en die ik zou liefhebben, maar die niet komt en die ik bijgevolg ook niet liefheb, of toch?
In de tent was het drukkend heet. Haar moeder lag op het luchtbed en stopte schijfjes meloen in haar mond.
‘Hier,’ zei ze, ‘de druiven.’
‘Zet ze maar neer’, zei haar moeder.
Gaat niet, dacht ze, dan loopt het water eruit. Ze bleef met de zak in haar handen staan en vergat de tijd. Ook zo liep het water weg, maar het gebeurde heel langzaam, nauwelijks merkbaar, en misschien ontglipt ons niet wat we niet merken.
Het werd avond. Haar vader kwam binnen met een hoofd als een kreeft en nam de zak uit haar handen. Ze voelde zich merkwaardig onvolledig zonder het gewicht dat ze, hoeveel uren niet, gedragen had.
‘Ik loop nog even het strand op’, zei ze, en glipte de tent uit.
‘Blijf niet te lang weg’, riep haar moeder haar na.
Ze bleef weg tot even na middernacht.
Ze kon niet anders.
Veel later, toen de slaap een leegte had gebracht die niet haar privilege was vermits ook de dag ze bood, liep ze opnieuw langs het water en dacht: het is gisteren want er is niets veranderd, dat wil zeggen: ik loop met dezelfde gedachten over hetzelfde zand. Een kind liep met een emmertje vol schelpen de golven in. Er viel een schelp in het water en zij bukte zich om ze op te rapen. Het was tenslotte een heel bijzondere schelp, ook al ontbrak er een rand aan en hing ze even vol modder als de andere, maar deze schelp, deze ene, was door een kinderhand uitgekozen en dit, dit maakte haar een vreemde in het water, dit onderscheidde haar van de miljoenen andere schelpen die in de zon te drogen lagen. Misschien was elk wezen ertoe voorbestemd om ooit door een hand te worden opgeraapt, maar diegene die opnieuw vielen in de diepte waaruit ze ontstaan waren, welk een ontevredenheid moest hun hele verdere bestaan tekenen. Ze moest opeens denken aan de ideeën van Plato, die ze vroeger gelezen had, over de mensheid die in een onderaardse grot was opgesloten en de enkelen die het licht gezien hadden en weer naar beneden kwamen om dit licht aan hun volk te leren. Konden zij eigenlijk nog wel aarden in dat duistere rijk, nadat ze eenmaal de gloed en de warmte hadden gekend? En anderzijds, wie nooit het licht gezien had, kon die zich wel indenken wat het was, een straal op
| |
| |
een netvlies, een veelkleurige vonk, een regenboog uit een prisma?
Ze keek om zich heen en wist dat zij niet, dat zij nooit teruggekeerd zou zijn.
Twee meeuwen streken gelijktijdig neer. Ze bewogen zich gecoördineerd voort, alsof tussen beide een onzichtbare draad bestond die het bewegen van de een onmogelijk maakte zonder dat de ander het merkte en zich realiseerde dat hem geen andere keuze bleef dan mee te bewegen. Ze keken in dezelfde richting en wanneer de draad te strak gespannen stond verbraken ze even de symmetrie door elkaar aan te kijken en wat dichter naar elkaar toe te gaan.
Toen zij zich bewoog vlogen ze tegelijk weg.
Een dood veulen in de baai. Wanneer was het er aangespoeld? Had het er gelegen, al die dagen dat ze hier gewandeld had, en had ze het niet gezien? Onmogelijk; het schreeuwde zijn verrotting en ontbinding uit over de kleurrijke stranden. De opengereten borstkas, de wanstaltig gezwollen poten die eens symbool waren van sierlijkheid, de losgeweekte kaken die bij elke aanrollende golf een grijnzend gebit ontblootten, alles smeekte om een toeschouwer, iemand die versteend zou staan en zeggen: kijk, een dood paard.
Maar niemand keek. De enkelen die voorbij kwamen wendden het gelaat af, misschien omwille van de stank, misschien om niet te moeten weten dat dit hetzelfde water was als waar, een eindje verder, hun kinderen stoeiden. En het veulen lag daar zo onzinnig dood te zijn met zijn uitgevreten oogkassen en zijn stilgevallen hart. Zijn enige hoop op beweging was een nieuwe golf. Of een storm. Als die nog ooit zou komen.
Twaalf uur. Het hoogtepunt van de hitte. De mensen vouwden hun stoeltjes en parasols dicht en verlieten het strand. Men zou kunnen denken dat het een optocht was, die over het duinpad naar de camping trok, de echtparen naast elkaar, hier en daar de vlaggemast van een parasol in de lucht. Ze zat in kleermakerszit aan de voet van het duin, waar de hele kolonne voorbijkwam, en was net een hindoe op een spijkerbed. Het had haar altijd verontrust, hoe mensen hun lichaam konden pijnigen zonder het te voelen, en dit begreep ze: dat ze hun lichaam bewoonden zoals men een huis bewoont. Men kan het verlaten en het kan platgebrand worden, verwoest tot op de fundamenten, zonder dat men het merkt.
Maar waar moet men heen, waar moet men zijn toevlucht zoeken wanneer men terugkeert en merkt dat van het huis niets is overgebleven? Ze trachtte zich voor te stellen hoe het zou zijn: een zelfkastijding die zo ver reikt dat
| |
| |
ze totale verwoesting wordt. Wat blijft de geest nog over dan het doelloos zwerven? Er bestaat geen grotere bandeloosheid.
Een vogel. Is het de bandeloosheid die wij zoeken? Een zwerven zonder thuis, zonder afkomst, zonder verleden? Of is het het huiveringwekkende op-zijn-plaats-zijn van twee gecoördineerde meeuwen? Of wellicht beide, het ene door het andere? Er is geen zoeken van een iets, er is slechts het zoeken van het Alles.
Een schat in het zand. Wat is vinden? Is het een graven in de diepte, het zorgvuldig ontleden van elke zandkorrel of het geen goud is? Maar als de wereld uit goud bestond dan zou men elke goudkorrel ontleden op zoek naar zand.
Het is de woestijn.
Soms liep een man haar traag voorbij en nam haar op van kop tot teen. Ze vermoedde dat ze mooi was, blond en zo, al wat het zuiderse type kan aantrekken. Ze wist het niet. Ze had zichzelf nog nooit bekeken met de ogen van een ander.
Rond twee uur herbegon de optocht. In tegengestelde richting weliswaar, maar overigens precies eender. Wie het eerst was weggegaan kwam het eerst terug. Altijd waren het dezelfden die de parasol droegen, dezelfden die de stoeltjes en de proviandtas onder de arm hadden. Zo zorgvuldig waren de taken verdeeld, om toch maar niets te vergeten, of om voor de vele toeschouwers niet de slaaf van de familie te lijken door zwaar bepakt en beladen alles alleen te torsen.
Maar hun kleine pijnen en vreugden, die konden ze niet verdelen, die kreeg ieder moederziel alleen te dragen en zo waren ze toch allen slaven, van de voorbeschikking of het toeval dat deze lasten op hen neer regende. En er was geen ontkomen aan. Niet door het kleine verdriet uit te schreeuwen in woorden die zwaarder te zeggen dan te horen waren. Niet door op een willekeurige schouder van begrip of medelijden uit te huilen. En geen hoofd had zich ooit in dergelijke bochten kunnen wringen dat het op de eigen schouder kon gaan snikken.
‘Je had het tenslotte zelf voorgesteld.’
‘Hoe kon ik in 's hemelsnaam weten dat we niet genoeg tijd zouden hebben?’
‘Ik heb je al vanaf de eerste dag gezegd dat we vóór zondag in Rome moeten zijn.’
| |
| |
‘Maar het is belachelijk zo dicht bij Venetië te zijn zonder het gezien te hebben. Ik had aan moeder gezegd...’
‘En ik heb op kantoor gezegd dat we naar Rome gingen en dus moeten we onze kaartjes vanuit Rome versturen.’
Maar de verwachtingen van onze moeder en collega's buiten beschouwing gelaten, waarheen kunnen we gaan om onze eigen verwachtingen tevreden te stellen? Misschien is het inderdaad Rome of Venetië of een ander oord waarvan de beroemdheid op prentkaarten en in zonsondergangen te lezen staat, maar hoogstwaarschijnlijk is het de wieg waarin we geboren werden en waar we hadden moeten blijven wilden we niet ons hele verdere leven de drang tot vertrekken overhouden.
Reizen, wat is het anders dan de wereldvreemdheid ontrafelen? Met de ogen knipperen. Verbaasd staan.
Ik word gek van het weggaan en terugkomen. Elke nieuwe omgeving waar ik terechtkom maakt mij waanzinnig van heimwee naar de omgeving die ik verliet.
Er was hier vanaf de eerste dag dat zij hier was een groep mentaal gehandicapten geweest. Tot nu toe had ze ze alleen maar 's middags in de bar gezien, maar vandaag waren ze voor de eerste keer op het strand. Ze lachten luidkeels en brachten onverstaanbare, gezwollen klanken uit wanneer een golf hen tot aan de voeten kwam. Er was een heel klein meisje dat haar met wijdopen mond aangaapte en toen als een wilde begon te rukken aan de arm van haar begeleidster. Misschien, dacht ze, benijdt ze mij nu, misschien benijdt ze al de mensen die hier vrij kunnen rondlopen en in staat zijn om hun mond dicht te houden. Ik zou ze doden, dacht ze, deze mensen, als niet de mogelijkheid bestond dat zij de wereld zien zoals hij werkelijk is. Wie weet er wat van, of de boom die met de wortels omhoog groeit niet met deze wortels de dingen haarscherp kan waarnemen?
‘Loop toch niet zo ver het water in,’ zei een moeder tot haar kind, ‘wil je soms verdrinken?’
Het kind keek de moeder uitdagend aan en zei toen, met een stem die onthutsend vastberaden klonk:
‘Ja.’
De zelfvernietiging. Ratten storten zich in massa's in het water wanneer ze met te velen zijn, maar de mensen zijn te ver gevorderd: zij vermoorden elkaar om hun zelfmoord te verdoezelen. Een oorlog waarvan de zinloosheid alom bepraat wordt maar die noodzakelijk is om de overbevolking
| |
| |
tegen te gaan.
Hoe dwaas het is.
Ooit was er een gezin geweest, in de buurt waar zij woonde, dat hun twaalfjarige zoon verloren had. Ze waren met vakantie geweest in Italië en het kind was door een insekt gebeten. Een onooglijk kleine wonde, absurd miniem op de huid van een levend wezen. Maar het kind stierf. En in diezelfde buurt werd in diezelfde week iemand aangereden door een vrachtwagen en kwam er heelhuids onderuit.
Hoe dwaas het inderdaad is.
Er werd gezegd dat na de dood de Oneindigheid voor ons openging. Ze had het nooit geloofd. Wanneer het oneindige werkelijk oneindig is, dan is het dit ook in alle dimensies, zowel in tijd als in ruimte als in omvang. Wij hebben dus alle redenen om aan te nemen dat wij ons in de Oneindigheid bevinden. De oneindigheid is niet iets waarvan men aan de rand kan staan, het is zelfs niet iets waar men buiten kan staan.
Toen ze er voorbijwandelde hield een dame die ze al vaker op de camping gezien had haar staande en vroeg haar in gebroken Engels of ze even op haar kinderen wilde letten. Ze aarzelde, realiseerde zich dat er hoegenaamd niet te aarzelen viel vermits ze hier volkomen, volkomen doelloos was, en knikte toen.
De dame verdween als een pijl uit de boog over de heuvel, en daar zat ze nu met haar doelloosheid bij twee spelende kinderen.
Eens - wanneer was het geweest? - had ze, net als nu, op een aantal kinderen moeten letten. Ze waren haar even vreemd geweest als deze twee, maar ze had ervan gehouden van het eerste ogenblik af dat ze hen zag. En vanaf dat eerste ogenblik was het haar reeds te veel geworden, omdat ze aan elke kinderhand voelde dat ze ze weer los zou moeten laten, omdat hun samenkomst de zekerheid van de scheiding in zich droeg, en omdat ze niets wilde loslaten, van niets wilde scheiden. En soms dacht ze dat ze beter niets kon vastnemen, niets grijpen, niets nemen en niets loslaten, niets verlaten. Maar grijpen deed ze toch, met wanhopige handen, en hoopte op iets dat haar zou blijven eeuwig ja eeuwig, en het was het grijpen zelf, het was de leegte.
De dame kwam terug. Natuurlijk. Hoewel ze ooit gelezen had over moeders die hun kinderen kwijt wilden en het op deze manier deden: ze vroegen
| |
| |
een wildvreemde erop te letten en kwamen nooit nooit meer terug. Ze zag zichzelf hier al zitten bij twee spelende kinderen, tot nooit meer. Een doel, ja, dat moest het zijn. Maar daarbij de nooit aflatende angst dat iemand zou terugkomen, het doel opnieuw zou inruilen tegen de verlaten horizon. En dat het misschien, maar dan ook misschien als een zomerbries, beter was geen doel te hebben zonder de angst het te verliezen. Want dat het het verlies is dat ons arm maakt, niet het nooit bezitten.
Verleden week, had de eigenaar van de camping verteld, was op dit strand een jonge vrouw gestorven. Heel gezond, niet eens zwak of zo, gewoon te lang in de vlakke zon gelegen en een beroerte gekregen, ja dat had je nu met die rage om na de eerste dag al bruingebrand te willen zijn. Een droeve historie natuurlijk, en zeker niet gunstig voor zijn zaak, maar wat kon je er nu als eigenaar van een camping aan verhelpen als de mensen niet wijzer waren?
Verleden week. Wellicht slechts enkele dagen voor zij hier was aangekomen. En waar was het bloed? In welke zonnestraal hing nog een zweem van de doodsreutel van een mens die met vakantie was en met vakantie stierf? De dood. Wanneer ze niet is zoals bij Romeo en Julia dan is ze helemaal niets. Misschien verandert er wel tijdelijk iets: er wordt wat meer gehuild, wat minder geslapen, maar dit is slechts de situationele context van het leven; aan de werkelijke, naakte toestand van het bestaande verandert niets.
De avond. Wie beweerde ooit dat hij viel? Hij kwam bescheiden doch resoluut, nam zijn plaats in en maakte van de wereld wat hij werkelijk was: ondefinieerbaar, ongrijpbaar en onverklaarbaar.
Een uur na de eerste schemering lag alles verlaten. Een vlucht? Of het waardig besef dat de duisternis niets te bieden had?
Ook zij ging heen. Wist er vlucht noch besef bij te pas te brengen.
Ze trof haar ouders niet in de tent aan, noch in het waslokaal waar ze zich rond dit uur gewoonlijk verfristen. Ze at wat schijfjes meloen, liet het insektengaas voor de raampjes neer en besloot hen op het strand te gaan zoeken.
Vreemd was de camping nu. Elke tent bood een schimmenspel van kinderen die zich ontkleedden; van overal drongen prikkelbare en huilerige stemmetjes tot haar door. Het gaf een gevoel van eenheid, iedereen die alles van iedereen kon horen zonder er werkelijk bij te zijn. Ze glimlachte. Dit
| |
| |
is de rust: als toeschouwer constateren dat men ergens bij hoort. Secondenlang.
Toen ze even langs het terras van de bar kwam realiseerde ze zich dat ze eigenlijk verging van de dorst, maar ze zag er een beetje tegen op om helemaal alleen tussen het volk te gaan zitten. Machinaal tastte haar hand in de zak van haar strandjurk, maar het laatste bankbiljet had ze daags tevoren aan de druiven besteed, zodat haar niets anders overbleef dan haar ouders te gaan zoeken.
Op de duintop liep ze hen onverwacht tegen het lijf. Ze schrok ervan, omdat ze zich zo op het zoeken had voorbereid dat ze er haast een doel op zichzelf van had gemaakt.
‘We dachten dat je op het strand was’, zei haar moeder.
‘En ik wilde jullie net gaan zoeken’, zei ze.
‘Zullen we dan maar verder wandelen of naar de tent gaan?’ vroeg haar vader.
‘Laten we wat gaan drinken. Ik voel me helemaal uitgedroogd’, zei ze.
Ze daalden dus het duin af in de richting van de camping, en op de een of andere manier voelde ze zich bedrogen, omdat zij tenslotte terugkeerde van waar ze gekomen was, omdat ze hetgeen ze zocht ontmoet had en niet gevonden. Want wanneer men zoekt is de ontmoeting een degradatie van het vinden, die steeds een leegte, een ontgoocheling achterlaat.
Net zoals ze het daarnet hinderlijk had gevonden volkomen alleen tussen de mensen te zijn, vond ze het nu hinderlijk zo overduidelijk afhankelijk en gebonden aan haar ouders te blijken, en ze was blij toen de drie Italiaanse jongens van de vorige dag haar uitnodigden in hun groep te komen zitten. Want zo en niet anders wilde ze zijn: volkomen eenzaam en toch geborgen door het gezelschap van vreemden.
Al gauw merkte ze dat de groep niet enkel uit Italiaanssprekenden bestond, en dat intrigeerde haar, want wat kunnen in 's hemelsnaam mensen bij elkaar zoeken als het niet het gesprek is? Hier en daar werd er gepraat in groepjes van drie of vier, en door haar aandacht beurtelings op een van die groepjes te vestigen slaagde ze erin de nationaliteiten te achterhalen. Rechts van haar zat een somber kijkende Franse jongen met een zwartharig meisje dat kennelijk zijn zuster was, beiden in gesprek met twee Duitsers, een blonde en een roodharige. Daarnaast vier Nederlandse meisjes en een jongen, bijna witharig en opvallend atletisch gebouwd. Het overige gezelschap was Italiaans en voerde het hoogste woord. Zonder er al te veel van te begrijpen kon ze opmaken dat ze het over haar hadden. Het gaf haar een gevoel dat ergens tussen bevreemding en welbehagen in lag. Maar wellicht ligt elk gevoel daartussen.
| |
| |
Ze praatte wat met het Franse meisje (over de plaats waar ze woonden, over de temperaturen op het strand, over hun verdere plannen voor de vakantie) en ging toen tussen de twee Duitsers in zitten om met hen een kruiswoordraadsel op te lossen.
En dat kruiswoordraadsel was het enige dat op de hele avond werd opgelost.
|
|