| |
| |
| |
Tijdschriftenrevue
Appel
1ste jrg., nr. 2
Dit blad wil uitdrukkelijk een open forum zijn voor creatievelingen. De atmosfeer is sympathiek, de bedoelingen zijn goed en pretentieloos. Dat brengt spijtig genoeg niet automatisch mee dat de opgenomen teksten ook goed zijn. De poëzie in dit nummer is ronduit minderwaardig. Een goed initiatief is wel om van één gedicht een korte verantwoording van de opname te geven, in casu van ‘Maannacht’ van André Philippaerts. Ook het proza brengt ons weinig vreugde, met uitzondering misschien van een niet-onaardig verhaaltje van Guido Wulms: ‘Moord op de psychiater’. Roger Vanbrabant had een gesprek met Frans Depeuter. Jos Ghysen en Guido Wulms stellen de wat vergeten dichter Marcel Beerten voor.
| |
Drempel
1ste jrg., nr. 1, mei 1976
Dit nieuwe blad wordt uitgegeven door studenten Germaanse filologie aan de U.I.A. De redactie bestaat uit J. Oostvogels (hoofdredacteur), E. de Bruyn, Frank H. Peeters, Frank P. Reybrouck, P. van Achteren en Marijke van der Hallen. Het tijdschrift is tweemaandelijks en kost 130 fr. te storten op rekening 220-0701271-94. Redactie: F.J. Peeters, Mechelsesteenweg 141/5, te 2000 Antwerpen.
Een nogal goede start. Drempel wil tegelijk een blad van de allerjongste generatie zijn, en toch openstaan voor Jan en Alleman. Als enige stellingname poneert het ‘scepticisme’. Dat wordt toegelicht door J. Oostvogels in een opstel: ‘Het scepticisme: Hellas, Nietzsche, Drempel’. Wel een zelfbewuste reeks. Het creatieve werk is nogal middelmatig, met uitzondering van een geestig cursiefje van G. Wildemeersch. Een stukje van E. de Bruyn over de ‘Gedrichten’ van Snoek is wat erg scriptieachtig. E. de Bruyn en J. Oostvogels hadden een interessant maar wat beaat bewonderend ‘gesprek met Hugo Raes, een Vlaamse Reus’, en F.J. Peeters schrijft over de chaotische wereld van Gogol.
| |
Impuls
6de jrg., nr. 3-4
Heel wat poëzie in dit nummer, hoofdzakelijk in de neo-experimentele richting of daaromtrent. Dat laatste heeft dan vooral betrekking op de belevenispoëzie van Mark Dangin. Verder werk van E. Vlaminck, R. Devriendt, D. Christiaens, R. Vanrijkel, A. Reniers, L.M. van den Brande en Ph. Cailliau. Er zijn nog enkele nagekomen reacties op het Impuls-manifest: positief van L. Pay, bij- | |
| |
zonder negatief van M. Bruynseraede en heel verward van Luk de Vos. ‘Magischrealisme en psychomachie bij Ferdinand Bordewijk’ is een essay van M. Dupuis over de novelle ‘Huissens’ en het belang van een psychokritische instelling bij de Bordewijk-studie.
| |
Kentering
15de jrg., nr. 4, juni 1976
Wim Hazeu bespreekt ‘Nachtschade’ van J.G. Siebelink en trekt daarbij paralellen met werk van M. Hart en J.M.A. Biesheuvel. W. Kusters bespreekt de poëzie van Paul Rodenko. Van J. Eyckmans zijn er nogal schrale, wat overgecondenseerde verzen. Ook goede poëzie van Peter Nijmeijer, W. Kusters, H. van de Waarsenburg, J. T'Hooft. Vier korte satirisch-groteske proza's van G. Gils behoren niet tot zijn beste. P.A. Regeer schrijft ‘Enkele opmerkingen over pedofilie in het werk van Ruting en Dhondt’: interessante overeenkomsten, waardoor aangetoond wordt hoe de pedofiele thematiek stylistische en structurele eigenaardigheden kan determineren. Jana Beranová stelt een keuze hedendaagse Macedonische poëzie voor.
| |
Maatstaf
24ste jrg., nr. 5-6, mei-juni 1976
‘Het bokkie’ is een klassiek verhaal over frustrerende jeugdervaringen, door Sal Santen. ‘Mijn tante’ is een geestig satirisch verhaal van Ben van der Velden. Als poëzie zijn er de heel goede ‘Zeven gedichten van liefde’ door Hans Warren. De Schotse auteur en zonderling Norman Douglas (1868-1952) wordt uitvoerig, naar leven en werk, voorgesteld door Rudolf Bakker. Volgt een serie foto's van de auteur en een verzameling aforistische uitspraken, ‘Almanac’. Ook P. Wattèl hield zich onledig met het verzamelen van aforismen, nu uit ‘Reis naar het einde van de nacht’, van L.F. Céline. Multatuli wordt verder uitgebeend. Paul van 't Veer brengt de beschikbare informatie bijeen over de ouders van Ed. Douwes Dekker, op zoek naar een sluitende interpretatie van de zgn. neurose van de auteur. J. Kortenhorst introduceert en publiceert een correspondentie tussen Multatuli en zijn neef Engel Douwes Dekker. ‘Ego en ikon’ is een essay van J.-H. Donner over ‘Twee vrouwen’ van H. Mulisch.
| |
Ons erfdeel
19de jrg., nr. 3, mei-juni 1976
D. Ouwendijk schrijft over ‘het alternatieve circuit in Nederland’, een overzicht van de niet-commerciële film. Guy van de Putte vervolgt en besluit zijn inventaris van de culturele betrekkingen tussen de Nederlanden en Denemarken. Er zijn drie opstellen over beeldende kunst. José Boyens omschrijft de beelden van de Nederlander Nic Jonk als ‘konkurreren met de wolken’. N.a.v. de uitgave in het Mercatorfonds belicht Fernand Bonneure de betekenis en de voornaamste motieven van het werk van Frans Masereel, en Roland Patteeuw weegt literaire en picturale elementen in het werk van Pjeroo Roobjee tegenover elkaar af. De veelbesproken poëziecyclus van G. Achterberg: ‘Ballade van de gasfitter’ houdt nu Piet Pikaart bezig. In een artikel ‘De fitter bevit wegens zijn overspel’ tracht hij te bewijzen dat de cyclus in zijn geheel is gestructureerd als een soort macro-son- | |
| |
net, en dat het schrijven over het maken van een sonnet deel uitmaakt van de betekenis ervan. Erik Vandewalle leidt ons binnen in het wat miskende ‘Rijselse museum voor Schone Kunsten’. In de ‘Kulturele kroniek’ recensies over werk van o.m. J. Vandeloo, H. Mulisch, Joyce & Co, A. Venema en W. Spillebeen.
| |
Restant
5de jrg., nr. 1
Philip Guttig en Koen van Gorp schrijven een soort opstel over de poëziecyclus van Claus: ‘De ziekte van Van der Goes’. Zij gaan daarbij ook - zij het niet erg diep - in op de relatie tekstschilderij. Ook over Claus heeft het Jan Uyttendaele, die een aanzet tot analyse levert van het gedicht ‘Spreken, 10’. ‘De Haat en de Deemoed’ is een niet onaardig verhaalfragment van Ben Borgart. A. Lefèvre stelt de Nederlandse marginale uitgeverij ‘Fizz Subvers Press’ voor, die o.m. een Dada-bibliotheek uitbrengt, met heruitgaven, vertalingen, bloemlezingen van ‘klassieke’ dadaïsten. Daaruit hier een proeve: ‘Einder der wereld’, een gedicht van R. Huelsenbeck, vertaald door H. van Weely. Een nogal ontgoochelende reeks gedichten van Jotie T'Hooft en betere verzen van J.M. Decorte.
| |
Tirade
20ste jrg., nr. 214, april 1976
Als voorsmaakje van de brievenuitgave van Jan Hanlo publiceert K. Schippers hier een reeks brieven, die het obsessionele en toch speelse bezig-zijn van Hanlo, met toeval en waarschijnlijkheid, illustreren. Niet al te sterke poëzie van Agnes de Graaf, Wiel Kusters, L.H. Wiener en J.C. van Schagen. ‘De Russische notities’ van Ch.B. Timmer gaan o.m. over ‘Lenin in Zürich’, een historische roman van Solzjenitsyn, en de moeilijkheden van de auteur B. Mazjajev met de censuur, om een kritisch toneelstuk opgevoerd te krijgen. ‘Een lastpak naar het Zuidwesten’ is een historisch verhaal door A. Alberts, over de verslagen Napoleon. ‘Onze vader die in de kerkstraat woonde’ is een mijmerende herinnering van D. Hillenius aan zijn vader, en een bezinning over diens invloed op hemzelf. J. Goedegebuure schrijft over ‘Marsman en De Kring’: boeiende documenten.
| |
't Kofschip - zonder meer
4de jrg., nr. 1-2, april 1976
Minderwaardig zonder meer. Een ‘gesprekje met Herman de Coninck, en dit in zijn nederige woninck’ haalt nergens het niveau van deze titel. Wel dat van een middelmatig schoolkrantje. Vic Droogmans schrijft enige banale woorden over ‘Schrijvers en schrijven in Amerika’. L. de Winter stelt P. Handke voor. Er zijn wat boekbesprekingen, wat quasigeestige satirische opmerkingen en een ‘Verantwoording van de aktuele tekstkeuze en optie op de toekomst’, waarin jonge dichteren wordt voorgehouden hoe zij er toe zouden moeten komen ‘goede teksten te maken’. Tot slot dit lofwaardige voornemen: ‘'t Kofschip - Zonder Meer wil beslist de kinderziekten van de puberpoëzie, de studentikoze oprispingen, anekdotische vondsten en fletse woordenkramerij ontgroeien.’ Ik zou het niet zo juist hebben durven formuleren. Dan is er nog een rubriek kleinkunst,
| |
| |
met o.m. een voorstelling van Wim de Craene, door Jan de Vuyst, en een filmrubriek, waarin De Mondt het documentaire aspect belicht in ‘Profession: reporter’ van M. Antonioni.
| |
Yang
12de jrg., nr. 64, juli 1976
Dit nummer sleurt Johan Anthierens met geweld de Nederlandse literatuur binnen. Hij wordt hier gehuldigd als Yangprijswinnaar 1975. Daniel Billiet had een gesprek met hem over zijn omzwervingen in de Vlaamse journalistiek. Roel R. van Londersele bespreekt ‘Het verschijnsel Anthierens’ door een vergelijking te maken met het werk van W. Elsschot. Minder kon allicht niet! Gerd de Ley verzamelde meestal erg goede aforistische citaten uit de kronieken van Anthierens. ‘De laatste dagen van de republiek’ is een heel knap zgn. eerste romanfragment van Anthierens. Buiten deze huldiging valt een bloemlezing Russische poëzie, verzorgd door Carlos de Vrieze. Dirk de Zutter denkt dat hij ‘De mythe Gerard Reve eindelijk ontmaskerd’ heeft, ja dat denkt hij. Hij heeft er met dat doel een hele zak marxistisch literair-sociologisch jargon tegen uitgegoten. Daar zaten ook veel handboekjes in. Ben Reynders schrijft een essay over de motieven en de ontwikkeling van de poëzie van Wilfried Vancraeynest. Verder een hele serie gedichten, meestal nogal goed. J. Welling vervolgt zijn taalcuriosa-kroniek, nu over homonymie. Enige lectuur van ars rhetorica's zou hem overigens ruimer documenteren.
| |
Varia
- In Kultuurleven (43ste jrg., nr. 5, juni 1976) onderzoekt L. Dupré welke de mogelijkheidsvoorwaarden zijn voor een werkzame religieuze kunst in onze maatschappij.
- In Hollands Maandblad (18de jrg., nr. 343-344, juni-juli 1976) drie verhalen: van J.M.A. Biesheuvel, T. Staalman en Oek de Jong. Gedichten van Arie Gelderblom.
Hugo Brems
|
|