| |
| |
| |
Kroniek
André Demedts / Dichters der innerlijkheid
Pieter G. Buckinx, Bijna aan de Grens. Colibrant, Deurle 1975. 52 blz.
Renaat de Vos, Ultima Thule. Colibrant, Deurle 1975. 75 blz.
J.L. de Belder, Verzamelde gedichten. Orion, Brugge 1975. 267 blz.
Gery Helderenberg, Antiquariaat. Eigen beheer, Lede 1975. 59 blz.
Poëzie over een poëtische wereld bezitten wij reeds in onze middeleeuwse liederenschat. De rederijkers, didactische en barokke dichters uit latere tijden mochten boven haar viool- en cellomuziek uitklinken, zij hebben ze nooit helemaal doen verstommen. Zijn Stalpaert van der Wielen, Camphuysen, Luyken en Dullaert geen genieën geweest, het zou toch een verlies betekenen als hun werk verloren mocht gaan. Ook al omdat daardoor de schijn zou worden gewekt dat de drang naar verinnerlijking, die in onze dichtkunst sinds de beweging van Tachtig zo sterk opvalt, geen diepe wortels in ons volkskarakter heeft. Leopold en Boutens, na hen Werumeus Buning en Bloem waren kunstenaars van formaat en bezielers van een stroming die alsnog weinig aan breedte verloren heeft. Dat blijkt ook nu weer uit de nieuwe verzenbundels van Buckinx, De Vos en De Belder, zelfs enigszins uit het jongste werk van Helderenberg, waarover eveneens in deze bespreking gehandeld wordt.
Hun poëzie sluit over en in een paar gevallen misschien buiten de voorbeelden van hun Noordnederlandse voorgangers bij een Europese beweging aan. De grondleggers waren individualistische romantici als Jacobsen en Verlaine, de Deen gericht op de mysterieuze achtergronden van het bestaan, de Fransman begaafd met een buitengewone gevoeligheid voor taalklank en melodie. Mystiek veelal zonder godsdienstige binding aan de ene, een impressionistische verwoording aan de andere kant. De meest bekende en bewonderde voorbeelden zijn Maeterlinck en James, Rilke en von Hofmannsthal. Vooral Rilke heeft tussen de twee oorlogen bij ons talrijke na- | |
| |
volgers gehad en niet alleen zijn proza, ook veel van zijn gedichten werden (o.a. door De Belder) vertaald.
Het werk van de dichters der innerlijkheid wordt dikwijls door de vaagheid van zijn inhoud gekenmerkt. Het legt geen scherp omlijnde werkelijkheden vast, het verwoordt veeleer stemmingen dan gedachten, verwijlt liever bij herinneringen dan het op eigentijdse toestanden inhaakt en tracht meer te suggereren dan te verklaren. In het slechtste geval worden de beoefenaars van het genre tot wijdlopendheid verleid. Beïnvloed door de welluidendheid van hun vers, vullen zij om het rijm te halen hun kabbelende zinnen met overbodige woorden aan, in de mening dat, als het gedicht blijft vloeien, de klanken op zich zelf voor zijn betekenis voldoende zijn. De bewijzen zijn er, bij Gezelle en Van Ostaijen, dat het kan. Maar zeker niet door het metrumrooster met stoplappen vol te maken.
Door de echt begaafden wordt dat ook niet gedaan. Denken wij slechts aan ‘Alle dinge / sijn mi te inge / ic ben so wijt’ van Hadewych en tal van synthetische gedichten, waarin de klankschoonheid van het gedicht en de poëtische tover die ervan uitstraalt met een uiterste woordsoberheid samen gaan. Gezelle: ‘'k Hoore tuitend’ hoornen / en de navond is nabij / voor mij...’ of Van Ostaijen: ‘Over de randen van mijn handen / tasten mijn handen / naar mijn andere handen / onophoudelik.’ Hier benadert onze lyriek de Japanse en Chinese kortgedichten, die langs vertalingen, o.a. van A.W. Grauls, De Belder en Decorte, tot ons gekomen zijn, juist in de tijd dat, afzijds van het expressionisme, met Gilliams en Verbruggen onze poëzie der innerlijkheid haar eerste opgang maakte.
Tussen de neoromantici en het expressionisme, unanimisme, futurisme en dadaïsme - och, wat een woorden allemaal! - hebben op het Europese vlak enkele Duitse dichters een brug geslagen. Het zijn Heym, Trakl, in mindere mate ook Däubler en Werfel, die bij ons tijdens de eerste wereldoorlog en onmiddellijk daarna, met hun voornaamste geestverwanten, uit de bloemlezing Menschheitsdämmerung (1919) van Kurt Pinthus bekend geworden zijn. Zij hebben de herfststemming van hun voorgangers met enige rauwe dissonanten verstoord, alsof zij een voorgevoel hadden van de dreiging die boven Europa hing en, eenmaal werkelijkheid geworden, de hele wereld zo dooreen zou schokken, dat niet te voorspellen is hoe en wanneer er met een nieuw evenwicht rust en vrede komt.
Tegen die achtergrond moeten wij de poëzie van de hier besproken dichters lezen, om te beginnen Bijna aan de grens van Pieter G. Buckinx (o1903). Sinds zijn eerste verzenbundels De doortocht (1927) en Wachtvuren (1929) is er in zijn werk geen spoor meer van het messianisme en oeverloos woordgebruik, waardoor de tijdsgebonden poëzie van een halve eeuw geleden
| |
| |
gekenmerkt werd. Hij is de op zichzelf teruggeworpen eenzame geworden, die zich vervreemd voelt van een samenleving, die het althans schijnbaar alleen bij oppervlakkigheden, geweld, drift en machtsmisbruik houdt. Daarom verschuilt hij zich in een eigen wereld, met zijn herinneringen en dichterlijke bespiegelingen waarover hij meester is.
Tragisch genoeg waarschuwt hem ook daar de noodlotsstem dat er aan zijn bestaan een einde komt. In Bijna aan de grens wil hij aan de doodsdreiging ontsnappen door zijn huwelijksliefde zo diep en innig te beleven dat zij hem voor de onontwijkbare zekerheid van het sterven blind en doof maakt:
‘Bespaar mij wat men noemt
het oude erfrecht van het mensenras:
aftakeling en hagelkoorts.
Laat mij weer dolen in de boomgaard
en mij verschuilen in uw warmte
Zijn wereld is zijn poëzie en wat hij nog van haar verlangt is dat zij zuiver tot de graat met het leven zou samenvallen. Een leven naarbinnen, waarbij de dood met haar verdriet, de woorden angst en pijn zijn te hard, behoort als een overgang, een nieuwe geboorte, ditmaal op de eeuwigheid. Wonderbaar hoe dat bewustzijn vertolkt wordt in een klinkerlied, waaruit de zware klanken bijna volledig verdwenen zijn en een sobere beeldspraak, die evenveel oproept als voorstelt, met de grondtoon en sfeer van het gedicht harmonieert. Een mooi voorbeeld lijkt ons Novembermist, meteen het bewijs dat Buckinx' poëzie in haar vanzelfsprekendheid tot de voltooide vorm van haar mogelijkheden gegroeid is:
nu de dagen donkerder worden
en de mist op de vlierstruik
wat vraagt zij nog, deze vrouw?
| |
| |
Een emmertje vuur voor de winterkou,
voor haar winterverdriet,
als zij afscheid nemen moet
Van Buckinx naar Renaat de Vos (o1907) is de afstand klein, zij vertonen meer gelijkenissen dan verschillen. Laatstgenoemde heeft minder geschreven: als onze documentatie er niet om liegt is Ultima Thule zijn vijfde verzenbundeltje. Het verkleinwoord slaat alleen op het formaat en de omvang van de uitgave, niet op de waarde van de gedichten terug. Wij zijn ervan overtuigd dat De Vos, die nooit op de voorgrond treedt, te weinig bekend is. Als je hem leest, denk je aan de klassieke Japanse en Chinese lyriek, waarin met weinige woorden, als met een fijn penseel op rijstpapier, een natuurwaarneming vastgelegd wordt, om daar een persoonlijke belijdenis bij te betrekken. Het geobjectiveerde symbool moet als het ware verontschuldigen dat de dichter zich zo maar bloot geeft. Beeld en taalklank scheppen bij De Vos een eigen stemming, waarin een vertederende aandacht voor schijnbaar onbelangrijke bijzonderheden verenigd is met verwondering en bewondering voor velerhande, door velen achteloos voorbij gegane schoonheid. Die vreugde wars van vertoon en luidruchtigheid dankt hij aan zijn godsdienstige wereldbeschouwing en schaduwloos vertrouwen in een persoonlijke onsterfelijkheid:
‘Gedurig aan word ik door trage dagen,
van raadselen en sober schemerlicht
langs ongebaande wegen voortgedragen
naar een vergeten bovenaards gedicht.’
Een afdeling van zijn bundeltje is aan Onze-Lieve-Vrouw en Christus' passie gewijd. Die gedichten zijn zoals Het Maria-Leven van Gilliams zo natuurecht van woordkeus en ritme in hun onbewogen innigheid, dat zij als vrucht van een jarenlange herhaling in de volksmond niet eenvoudiger konden zijn. Is dat nog het menselijke bestaan? Lentestormen en schroeihitte van de zomer zijn uitgewoed, de herfst kijkt nogeens om uit de verte naar de eerste sneeuw. Het is alles wit, stil, zuiver en ingetogen van kim tot kim waar de blik op rust.
Wat een volk aan volks- of kunstpoëzie bezit kan het best bij een bloemhof
| |
| |
worden vergeleken. Van onze dichters der innerlijkheid, van De Vos in het bijzonder kregen wij één enkele windekelk, ontsproten aan de klimplant die zich gaarne om een doornstruik slingert. Zeer beperkt, maar zichzelf en af:
‘Bij groene morgenschemer
in het dal, de nachtegaal
wat hij nog vertolken zal.’
In het woord vooraf tot zijn Verzamelde gedichten haalt De Belder een tekst van Tsjechov aan: ‘Er is ons geen lange tijd van leven meer beschoren, en daarom hecht ik geen serieuze betekenis aan mijn literair werk, noch aan mijn naam, noch aan mijn literaire fouten.’ Wie daar verschillend over denkt is niet minder menselijk, maar met een andere soort verstand gezegend. Onverschillig of toch bijna voor het oordeel dat anderen over ons werk vellen, kunnen wij tot een verdeeld besluit komen: wij behouden er slechts het beste van of wij bewaren het van a tot zet. De Belder heeft met de laatste keuze ingestemd en derhalve in de bundeling van zijn verschenen poëzie ook zijn bewerkingen van Chinese gedichten opgenomen. Niet de vertalingen die hij naar Elskamp, Trakl, Novalis, Wilde, Hölderlin, Rilke, Sint-Jan-van-het-Kruis gemaakt heeft. Die bijzonderheid is niet zonder belang, omdat de vermelding van wat hem als poëzieliefhebber bekoorde het karakter van zijn eigen kunst helpt verduidelijken.
Een van de sleutelwoorden die tot De Belders werk toegang verlenen is: moe, vermoeid. Hij spreekt over ‘het vermoeide begeren mijner zinnen’ (43), ‘zij is moe’ (de koe, 45), ‘maar ik ben moe’ (66), ‘de laatste zonnebloem helt moe’ (76), ‘het licht wordt moe’ (76), ‘handen die moe zijn van geluk’ (78), ‘een zeer lang dralen ging dit vermoeid besluit vooraf’ (89) en zo verder tot aan de Avondverzen uit de jongste jaren, waarin verrassend genoeg ondanks de weemoedige inhoud een speelser taalelement optreedt.
Wij vermijden het woord invloeden, omdat er een onaangename bijbetekenis aan kleeft. Dichters die tot dezelfde school behoren bezitten onvermijdelijk gemeenschappelijke kenmerken, maar buiten het zegel van hun eenmalige persoonlijkheid ook eigenschappen die zij met sommige voorgangers delen. In de eerste gedichten van De Belder kan de aandachtige lezer hier en daar de verliefdheid op het schone woord beluisteren, zoals het bij Van de Woestijne voorkomt, ingegeven door een sensualistische verheerlijking
| |
| |
van de natuur. Die geneigdheid kan bij een feller op zelfbevestiging gericht temperament tot een vitalistische levenshouding leiden. Wij ontkennen niet dat zij bij De Belder aanwezig is, bijv. in Dialoog en De kus, maar zij is nooit, zoals bij Marsman of Verbeeck, tot volle ontplooiing gekomen.
De dichter, al dieper vermoeid van het leven, die denkt ‘ik zal toch nooit gelukkig zijn,’ (83) en beseft ‘ik ben tot vechten niet in staat’ (92), zocht in wijze aanvaarding van 's mensen lot de kracht om door en in de poëzie de voldoening en vreugde te vinden, die hem van zwaarmoedigheid kon redden. Die verworvenheid bezielt zijn beste gedichten uit de jongste tijd, zoals Kleine anatomie, Innigheid of Mors Consolatrix:
‘Leg uw hoofd maar op mijn schoot.
Gij zult er rustig slapen.
Uw ogen gaan voor altijd toe,
uw voeten rusten, stil en moe
van 's levens drukke straten.
Ik zal u wiegen op mijn schoot.
Gij zult er rustig slapen,
nu al uw leed en treurigheid
gij voor de hele eeuwigheid
bij mij kunt achterlaten.’
Niet naar de levensinhoud, wel naar zijn dichtstijl valt Gery Helderenberg (o1891) enigszins buiten het raam van het voorgaande drieluik. Hoewel hij merkelijk beter zijn taal beheerst, doet hij ons dikwijls aan Karel van den Oever van vóór zijn bekering tot het expressionisme denken. Het is beider woordkeus die daar aansprakelijk voor is. Daar eindigt evenwel de overeenstemming. Helderenberg is, vooral in zijn jongste dichtbundel Antiquariaat, meer dan de dichter van Lof van Antwerpen en De zilveren flambouw, op de binnenzijde van ons mens-zijn betrokken.
Hij had zijn bundel evengoed ‘Uitverkoop’ kunnen betitelen. Hij heeft het erin over de zinrijke en mooie overleveringen of voorwerpen voor kerkelijk of ritueel gebruik, die in de jongste tijd overbodig schijnen of geworden zijn. Het orgel, de kansel, de lezenaar voor het graduaal, de kandelaars, het breviergebed, de kruisdagenprocessie. ‘Wat baat het dat ik erom treur’, zegt de dichter, dat men die kostbaarheden ‘verkwanselt en verkoopt voor een appel en een ei’. Dat hij de vraag opwerpt verraadt hoe hij er tegenover staat, maar hij wil zijn spijt niet in bitse woorden of luid misbaar
| |
| |
uiten. Hij schildert nogeens, zoals De Laey of Minne dat deed, de schoonheid van de dingen die verdwijnen:
‘Uit eik gesneden glansden de koorbanken
met hoge ruggen en de armen tot steun
voor de kanunnik die buikzwaar geleund
de antifoon intoneerde met diepe neumenklanken.
Misericordia noemde men 't gestel,
de kleine zitting waar hij griffioenen zag, draak, serpent,
de aartsduivelen dansend uit ketel en hel.
Die waren de grijze cantor vertrouwd als een prent.
Hij zag man en vrouw vluchten in de struik,
't zeemeerminnetje spartelend aan de fuik.
Een wijl in 't gestoelte bleven de domheren talmen
met brandend avondrood op de zilveren pruik.’
Poëzie door het beeld, zoals Horatius het wilde. Niet rechtstreeks over zichzelf aan het woord komen, wel zijn persoonlijkheid plastisch vertolken. Zoals in de schilderkunst. Buckinx, De Vos en De Belder roepen de muziek ter hulp om uit te drukken wat zij in de taal als mededeling van begrippen niet ontdekten: de mogelijkheid om het mysterie van hun innerlijk zijn voor anderen toegankelijk te maken. Te vergeefs natuurlijk. Maar is poëzie in woord, beeld of klank iets anders dan de veruiterlijking van een onstoffelijke, niet in zintuiglijk waarneembare vormen te vatten werkelijkheid?
|
|