poëzie die op het eerste gezicht beperkt blijft tot louter natuurobservaties, haar grote menselijke diepgang heeft prijsgegeven.
De Enkele Gedichten waren bedoeld als gedeeltelijke voorpublikatie van een grotere bundel, die er door de dood van de dichter nooit is gekomen. Wel verscheen nu, bij Athenaeum-Polak & Van Gennep te Amsterdam, de bundel Vluchtige Verhuizing, uit de nalatenschap samengesteld door Elly de Waard en Tom van Deel. Het is werk uit de periode februari 1973 tot 8 maart 1974, de datum van zijn overlijden.
De poëzie van Van Geel valt bij eerste lezing op door twee karakteristieken: het bijna exclusieve bezig-zijn met natuurwaarnemingen, en de uiterste geconcentreerdheid, kortheid van de gedichten: in deze bundel bijv. gemiddeld nog geen 7 regels per gedicht. Het korte gedicht is een heel apart en heel moeilijk genre, omdat de ‘verdichting’, de indikking, eigen aan alle poëzie, hier een extreem bereikt. Hoe minder woorden er staan, hoe noodzakelijker ze moeten zijn, hoe minder vervangbaar. Een korte notitie, die niet tot het uiterste bewerkt en geslepen is, stijgt zelden uit boven het grapje, de pointe, de charme van de verrassende wending.
Niet op die verrassing van het aforisme, wel integendeel op de kracht van het onversierde, berust de werking van de gedichten van Van Geel. Bijv. in ‘Najaar’, een gedicht van drie verzen, niet meer dan achttien woorden:
‘Zij voelen koud op stille banden.
Wie met een wagen bomen kruit
voert niet te tillen stilte aan.’ (34)
Geen woord of geen klank staat hier te veel of te weinig: een perfect klankevenwicht in een volmaakt gesloten ritmische zin, die de kern blootlegt van een levensvisie. Zulke poëzie is een gezondheidskuur tegen de woordinflatie waaraan wij ons iedere dag, en misschien ook hier, schuldig maken.
Het is een poëzie, die niet mee-spreekt, die ook niet tegenspreekt, maar die voortdurend probeert stem te geven aan wat zwijgt en is, die vanuit de stilte naar de stilte groeit. Hoe verschillend ook van Lucebert; in zijn poëzie vinden we een strofe die perfect de bedoeling van deze poëzie weergeeft:
‘ik ben de stem die geen stem geeft
aan wat al reeds stem heeft
maar die op een pijnlijk zwijgen
het wonderbeeld van een woord legt.’
Die stilte en rust, dat evenwicht, dat besloten-zijn in zijn eigen volmaakte vorm, die zekerheid omtrent leven en dood, geboren-worden en sterven om opnieuw te ontstaan, die onaantastbaarheid ook, vindt Van Geel in de natuur. Zijn kijk op de natuur als cyclus van dood en leven, heeft hij perfect verwoord in een beschrijving van iets zo banaals als het blad van een boom: