dorpsuniversiteit in het noorden’. Op meesterlijk spottende toon tekent Hermans dit wereldje met zijn intriges, vooroordelen, roddelpraatjes en kleine gewoonten. De auteur laat er geen twijfel over bestaan dat deze denkbeeldige universiteit een eigentijdse democratische instelling is. Dingelam spreekt smalend over de democratisering, een ‘onbenullige nieuwigheid die het wetenschappelijk werk verhindert’. ‘Sinds de universiteiten waren gedemocratiseerd, wat inhield dat hij bijna elke week vele uren moest vergaderen om mensen die niets afwisten van de zaken waar ze over praatten, de gelegenheid te geven van hun democratisch recht gebruik te maken en er toch het hoogste woord over te voeren, ergerde hij zich.’ (p. 7).
De president-curator denkt er anders over: ‘Vergaderen was in elk geval veel gemakkelijker voor de heren dan het uitbroeden van nieuwe wetenschappelijke ontdekkingen.’ (p. 162). Bovendien vergde het niet eens een grote inspanning: ‘De beslissingen werden toch achteraf genomen (onder vier ogen) wanneer ze tenminste nog niet, zoals meestal, van tevoren vaststonden.’ (p. 162).
Niet alleen de democratie wordt gehekeld, ook de bouwwoede van de universiteit en het luie leventje van sommige professoren, ‘helden die jaar in jaar uit, hetzelfde vergeelde collegedictaat voorlezen - en de rest van de tijd thuis in hun tuintje staan te spitten.’ (p. 170). Boze tongen beweren immers dat de hoogleraren slechts zes maanden per jaar gedurende vier uur per week werken. Vandaar wellicht het voorstel om in twee halfjaarlijkse ploegen te werken, zodat de gebouwen en de dure apparatuur wat beter renderen. Het nieuw theologisch instituut spant in de nieuwbouw de kroon, met zijn telexverbindingen naar alle andere theologische instituten (om nog dichter bij God te zijn) en zijn schitterend museum waarin de mens centraal staat, nu God dood is. President-curator Kaeckebecke kan het terecht als een ‘heel leuk persoonlijk succesje’ (p. 129) beschouwen.
Deze universiteit wordt bevolkt door een bonte groep professoren uit verschillende disciplines. We zien hen in hun burgerlijk milieutje bij het kaartspel, we horen hun gesprekken, we bespieden hen in een seksclub. De lezer verneemt de intieme gedachten van de hooggeleerden, die graag het uitdagende professorenvrouwtje Gonnie in de billen willen knijpen en mijmeren over Playboy. Hun dromen zijn merkwaardig verwant met die van hun ‘mede streepje mensen’, de studenten die ook van mooie anatomietjes houden.
De universitaire wereld zou immers niet volledig zijn zonder de studenten. De auteur beschrijft ze ‘en groupe’ in het sociëteitsgebouw, wanneer ze hun actie voorbereiden. Op het intern beraad worden ze vertegenwoordigd door Lukas Kroondijk en Louis Cuffeler, die spreken uit naam van ‘zeventien