| |
| |
| |
Kroniek
André Demedts / Nederlands proza
Theun de Vries, Het zondagsbed, Querido, Amsterdam, 1975, 152 blz.
Hélène Nolthenius, Weekend op Waldegg, Querido, Amsterdam, 1975, 189 blz.
Adriaan van der Veen, In liefdesnaam, Querido, 1975, 284 blz.
Theun de Vries (o 1907) is de laatst overblijvende van de Noordnederlandse heimatschrijvers, die tussen de twee oorlogen naam gemaakt hebben. De niet minder bekenden, Antoon Coolen, Herman de Man en Anne de Vries, zijn er niet meer en jongeren die hen hadden kunnen opvolgen keerden zich ver van de streekliteratuur af. De meesten met een hooghartig glimlachje voor een genre dat voorgoed voorbij gestreefd heette, behaalden de grootste successen met maatschappijkritiek of een oversexed vitalisme en de nakomers zonder eigen persoonlijkheid spanden zich natuurlijk in om door overdrijvingen in de modeliteratuur de aandacht naar zich toe te trekken.
Intussen is Theun de Vries, met lichte toegevingen aan de tijdsgeest, zich zelf gebleven en zien wij in het buitenland een generatie jonge schrijvers opstaan, die terug naar de natuur en het landeigene, meer belangstelling voor alledaagse werkelijkheden dan voor verbeeldingen of van overal aangewaaide theorieën betonen. Waarschijnlijk zal die strekking weer figuren en toestanden zoals in de naturalistische, met een romantische lyriek vermenselijkte verhalen van Reymont, Hamsun en Streuvels op de voorgrond brengen. Vanzelfsprekend met een gezicht dat door deze tijd getekend en een houding die erdoor bepaald wordt, maar in ieder geval met meer objectiviteit waargenomen en beschreven dan in de jongste dertig jaar. Meer een kunst uit het leven en over het algemeen menselijke, dan een literatuur uit de literatuur, met een opvallende voorkeur voor het dikwijls denkbeeldige, bijzondere en eenzijdig individuele geval.
In zijn jongste roman leidt Theun de Vries zijn lezers naar een ongenoemd Noordeuropees land, het Karelische grensgebied tussen Finland en Rusland. Gemakkelijk te herkennen trouwens voor wie enigszins de hedendaagse geschiedenis en aardrijkskunde bijhield. Het is een arme streek, met schrale grond, steenakkers, berkebossen en meren, zeer dun bevolkt door boeren en landarbeiders. Reeds in het eerste hoofdstuk slaagt de schrijver erin uitzicht en sfeer van het landschap levendig en mooi voor te stellen. Niet door lange beschrijvingen die de epische ontwikkeling van het relaas stremmen,
| |
| |
wel door terloopse aanduidingen die functioneel bij het verhaal behoren. Een voorbeeld waarin de komst van de korte zomer aangekondigd wordt: ‘Er was een verborgen kwettering van vogels in de bomen, langs het water, het opstuiven van eendekluften boven het moeras. Mestvliegen en bijen zoefden om de weideplaatsen, in en door de boerderij, een dansende wolk van groen, zwart, goud. In de schemering lachten schuw en schor de jonge vossen.’
Op een boerenhof woont Helvi, een weduwe van tussen de veertig en vijftig jaar. Een bevelhebber, ruwe onbeschaafde natuurkracht, die voor niets terugwijkt. Drie schamele werklieden verdienen bij haar hun brood, slaven in de week op het land en moeten 's zondags beurtelings op de hoeve blijven, niet alleen om de dieren te verzorgen, maar ook om bij hun meesteres de nacht door te brengen. Vandaar de titel van de roman Het zondagsbed. Nu vinden zij op zekere dag in het struikgewas een jonge Russische deserteur, die daar halfbevroren op de dood ligt te wachten. Door hun toedoen en Helvi's zorg komt hij weer bij, geneest en blijft op het hof. Lang duurt het niet of hij wordt de minnaar van de boerin, zodat de arbeiders van hun zondagskarwei af zijn. Dat wekt evenwel hun afgunst op, zodat twee onder hen met medeweten van de derde de Rus in een meertje verdrinken. Helvi achterhaalt wat er gebeurd is en wreekt zich, door één van de knechten te vergiftigen en de anderen met een geweer dood te schieten. Daarna geeft zij zich bij de politie aan.
Het verhaal heeft iets van een oude sage, herschreven voor het moderne Nederland, zodat, om niet uit de toon te vallen, een paar erotische passages een beetje te lang aangehouden worden. Een enkele maal hebben wij ons afgevraagd of sommige bijzonderheden wel juist konden zijn. Zo waar Helvi's knechten in het voorjaar bezig zijn met te ploegen en bemesten voor rogge. Overal in Europa wordt rogge voor de winter gezaaid en volgens Hamsun in Noorwegen zelfs voor einde september. Een kleinigheid natuurlijk, die evenwel tot nadeel heeft dat wij ook aan andere details gaan twijfelen. Veel belangrijker nochtans is de forse karaktertekening en stijl van De Vries, hier en daar door een poëtische zin voor eentonigheid gevrijwaard. Opmerkenswaard ook, in overeenstemming met de inhoud en kleur van het verhaal, vinden wij zijn rijke woordenschat, met talrijke woorden, oude en min of meer dialectische, die weg van de verschraling zijn Nederlands meer afwisseling en concreetheid verschaffen.
Met Weekend op Waldegg van Hélène Nolthenius (o1920) komen wij in een heel andere wereld terecht. Muziekliefhebbers weten dat de schrijfster te Utrecht muziekgeschiedenis doceert en verschillende degelijke studies
| |
| |
over haar specialiteit uitgegeven heeft. Sommige lezers van letterkundig werk zullen zich ook herinneren dat er van haar hand mooie verhalen verschenen zijn, inzonderheid over Italië, waarin zij de edele toon die Van Schendels eerste romantische zwerversgeschiedenissen kenmerkt, weer mochten horen. Jammer voor hen en de schrijfster zal, zoals voor ons, haar nieuwe roman waarschijnlijk een tegenvaller worden. Nochtans heeft het noch aan haar onderwerp noch aan haar taalbeheersing gelegen, wel aan een bevreemdend gemis van eenheid bij de opbouw van het werk en de daaruit voortspruitende onoverzichtelijkheid, die de aandacht vermoeit in plaats van ze in spanning te houden, wat toch de bedoeling zal zijn geweest.
Op Waldegg, een kasteeltje aan de Rijn in Zwitserland, is naar aanleiding van een congres een bont gezelschap verenigd. De hoofdfiguren zijn Max Knobli, Jürg Kählin met zijn vrouw Susi en de Hollandse juffrouw Ellen Ritsema, een deskundige op het gebied van de Rijnvervuiling. Knobli is een modern zakenman aan het hoofd van een holding, die met het plan in zijn hoofd loopt om, alle natuurbeschermers ten spijt, bij Zürich een Rijnhaven aan te leggen. Zijn wilskracht en doorzettingsvermogen zijn sterk genoeg om, gebruik makend van zijn lange arm, alle mogelijke tegenstand te breken. Tot zo ver zou men hem kunnen bewonderen als werkverschaffer en schepper van welvaart, als hij niet terzelfder tijd een heimelijke ploert was, die misbruik maakt van zijn macht.
Tot de talrijke liefjes en vrouwen die hij omkoopt of min of meer dwingt hem ter wille te zijn, behoort ook Susi Kähling. Zij is een landgenote van Ellen Ritsema, wie ze vijf jaar geleden haar verloofde afgetroggeld heeft en zoals dat weleens gaat, sindsdien die buit gemaakte Jürg als een blinde om de tuin leidt, waar het erop aankomt andere mannen aan de haak te slaan. Zo schijnt ze nu bezig met Max Knobli in te palmen. Op het eind van de roman blijkt dat vals, want dan komt uit dat zij eigenlijk met Dr. Hurlimann, een vertrouweling van Knobli's hoog bejaarde vader wilde aanspannen, omdat die man als eventuele erfgenaam van het hele Knoblifortuin beschouwd mocht worden. Om haar doel te bereiken vermoordt zij de jonge Knobli en regelt de omstandigheden zo dat de verdenking op haar echtgenoot Jürg Kähling moet vallen.
Die Jürg, wiens karakter in het boek onvoldoende tot zijn recht komt, lijkt een verliefde dwaas. Hoewel hij vermoedt dat zijn vrouw in de dood van de zakenman de hand gehad heeft, laat hij zich opsluiten en wil hij zich zelfs laten veroordelen zonder zich te verweren. Maar Ellen Ritsema, die nog altijd van hem houdt, speelt het klaar om de misdadigster en haar medespelers te ontmaskeren. Nu zou zij in de feuilletonliteratuur Jürg in de armen moeten vallen, maar tot onze opluchting gebeurt dat niet. Ellen heeft
| |
| |
gedaan wat zij niet kon laten en zal, zij het met een gekneusd hart, weer naar haar vaderland reizen.
Onze samenvatting moet aan een detectiveverhaal doen denken. Dat is Weekend op Waldegg in zekere zin wel. Maar het werd terzelfder tijd ook bedoeld als een ‘Schweizerspiegel’, een algemeen beeld van wat Zwitserland en zijn bevolking aan de wereld te bieden heeft. Om dat uitzicht van het boek waar te maken heeft Nolthenius gebruik gemaakt van een stijlprocédé dat vijftig jaar geleden, in de tijd van het simultaneïsme, in zwang kwam en vooral in Duitsland, Rusland en Frankrijk werd toegepast. Het feitenrelaas wordt geregeld onderbroken door knipsels uit de pers, berichten en anekdoten, die er niet rechtstreeks mee samenhangen, maar moeten dienen om het bestaan van een algemene toestand of mentaliteit te bewijzen.
Wat Nolthenius over de Zwitsers doet uitschijnen kan slechts hun ergernis opwekken. Het komt erop neer dat het een oerconservatief volk is, dat zich in zelfvoldaanheid voor de rest van de wereld en haar progressiviteit afsluit. Zou dat, als het niet gedwongen opgelegd wordt, zijn goed recht niet zijn, zoals Nederland niets hoeft verweten te worden omdat het zich aan de spits van de vooruitgang heeft opgesteld? Gelukkig nog tracht de schrijfster in een vierregelige in het Duits verwoorde epiloog door enige vriendelijke woorden de indruk van betweterij die van haar boek uitgaat te verzachten. Die verstrengeling van detectiveverhaal en zedenhekeling, gevoegd bij een opeenhoping van te talrijke personages die voor de ontwikkeling van het gegeven overbodig blijken, hebben het boek verward en te lang gemaakt. De lezer begint slechts klaar te zien in de handeling en er enigszins door geboeid te worden op bladzijde 74. Dan heeft hij er nog 114 in 't vooruitzicht. Met alle waardering voor Nolthenius: beter Weekend op Waldegg te vergeten.
Ongeveer op het peil van Het zondagsbed, meer passages erboven dan eronder, ligt In liefdesnaam van Adriaan van der Veen (o1916), alles dooreen en samen genomen een belangrijke roman, met een eenvoudig overzichtelijk gegeven, dat naar de traditionele werkwijze helder ingeleid en ontwikkeld, doelmatig afgerond eindigt. Richard Vernon, een Amerikaans professor in San Francisco, de middelbare leeftijd voorbij, is gehuwd met Mini, een vrouw uit Zutphen, die in de Verenigde Staten, ondanks haar verlangen er zich volledig aan te passen, toch een beetje Nederlands is gebleven. Zij hebben twee kinderen, een jongen en een meisje, die zij eerder verwaarloosd dan in hun thuis een leerschool voor het leven gegund hebben en die nu bijna als vreemden aan hun ouders denken. Trouwens, ‘iedereen is een eiland voor de andere’, en voor Vernon geldt als richtsnoer tegenover zoon
| |
| |
en dochter: ‘geen verwennen, geen te grote afhankelijkheid’.
Men moet leven voor zich zelf, want buiten ons aards bestaan is er niets te verwachten. Geen enkele godsdienst, christendom noch boeddhisme of wat dan ook, kan daar iets aan veranderen. Dat geloof of hoop op een hiernamaals zinloos is, maakt dat alles zoveel mogelijk gerelativeerd moet worden en ook gerelativeerd wordt, hoewel het de ware menselijke mens niet doenbaar blijkt zich alle lijden te besparen. Mini wordt ziek aan aderontsteking, die later een soort van kanker blijkt en haar na maanden pijn en angst langzaam doet sterven.
Al die tijd heeft haar echtgenoot haar bijgestaan, daartoe, en hier raken wij de kern van het boek, in staat gesteld door de liefde die hij Angela en die de jonge buurvrouw hem toedraagt. Een liefde in alle betekenissen van het woord, die de auteur verleid heeft tot een paar uitvoerige beschrijvingen van seksuele tonelen, die weliswaar aan de eisen van de succesmode tegemoet komen, maar toch wegens enkele smakeloze brutaliteiten buiten de toon vallen van de edele gelatenheid waardoor het verhaal in het algemeen gekenmerkt wordt.
Vernon verstaat het zo dat men, in zijn toestand gezien, de trouw aan zijn echtgenote met liefde voor een andere persoon kan verenigen. Die twee spanningsvelden in het bestaan van het hoofdpersonage zijn evenwichtig en met voorbeeldige stijlbeheersing tot een harmonisch geheel verenigd. Zij lokken geen conflicten, geen tragische tegenstellingen uit. Mini maakt er haar man geen verwijten van dat hij bij Angela zoekt en vindt wat zij niet meer geven kan, hoewel door bepaalde uitlatingen duidelijk wordt dat zij eronder lijdt. Dat zal Vernon zelf net voor het einde van de geschiedenis doen inzien dat hij om zijn vrouw te weinig geleden heeft.
Van der Veen heeft dat onderwerp, waarin waarschijnlijk in verband met de ziekteverschijnselen bij Mini en de sfeer in het ziekenhuis waar zij verblijft, autobiografische bijzonderheden verwerkt zijn, naar de methode van de Franse psychologische roman afgehandeld. Alles wat gebeurt is verantwoord door de karakters van de medespelers in het drama, de toestanden en manier van leven om hem heen. In die zin verschaft het boek meteen een brede inkijk op de Amerikaanse maatschappij. Dat heeft zijn belang, omdat het een minder bekend element aan het werk toevoegt, dat de lezer in zijn verlangen naar meer kennis tegemoet komt en meteen de waarachtigheid van het verhaal verhoogt.
De figuur van professor Vernon, die In liefdesnaam in de ikvorm vertelt, treedt op als een moderne man zonder begoochelingen en geestelijk houvast, die zich redt door ruimschoots van alcohol gebruik te maken en te nemen wat hem aangenaam lijkt. Hij beseft het wanhopige van zo'n hou- | |
| |
ding, die hij sublimeert door aan Mini's voorbeeld te denken: ‘Eigen leed had ze omgezet in iets waardevols voor anderen.’ Tussenin spreekt hij filosofische en artistieke meningen uit, die men aanstipt, zoals: ‘Niet de werkelijkheid, maar het verzinsel indringend tot realiteit gemaakt, telt, kan literatuur in de goede zin zijn. Werkelijkheid puur haalt het zelden.’
Vrij veel bladzijden in het boek laten door hun stoïsche droefgeestigheid en rijke gedachten- en gevoelsinhoud een blijvende indruk na. Te meer omdat Van der Veen erin slaagde, die innerlijke bezieldheid in een natuurlijk en mooi Nederlands vast te leggen. Ver boven het anekdotische en louter kunstmatige uit is In liefdesnaam een romanschepping zoals wij er ten hoogste een tiental per jaar in onze taal mogen verhopen.
|
|