van te bevestigen. Het zijn geen vakkundige verwoordingen van wat wij allemaal beleven en als vaststaand aannemen, maar ze rukken ons juist uit die zekerheden los: de wereld wordt van vertrouwd vreemd, het leven van samenhangend ondoorzichtig:
‘Zo komen wij lijk de dorpsgek die achter de maaiers,
achter de warme kont der paarden in de mest, de aren
zin voor zin probeert te lezen.’
Die vervreemding, dat plotselinge vallen uit het gewone in het ontheemde, angstaanjagende, is niet enkel een formeel kenmerk van deze poëzie. Het staat ook thematisch centraal. Overal ontdekt de dichter symbolen van dood, overal weet hij zich aangetast, zelfs in de liefde en de erotiek, die in een gedicht als ‘Degenerasie’ niet beleefd wordt als bevestiging en groei, maar als vernieling en aftakeling:
‘Waar eindigt wat ik als man herhaal
en waar, wanneer benader ik u echter,
naakter? En voor hoelang? Mijn hoofd wordt kaal,
mijn jonge lijf behaard: weldra ben ik ook een aap
die krijsend in uw kruinen hangt.’ (37)
Vanuit dat uitzichtloos besef van vergankelijkheid, leugen en ondoorzichtigheid, schrijft Jotie T'Hooft zich een aangrijpend ‘schreeuwlandschap’ samen, waarin de kringloop van dag en nacht geen houvast biedt voor de mens, geen uitzicht biedt op de eeuwige wederkeer, maar hem des te meer verschrikt: de zon is hier een leugen, ‘die stijgt en daalt naar willekeur der Nacht’. En ‘Van die nacht zijn we de zeer gehoorzame kinderen’.
Hoewel volgens mij globaal niet epigonisch of tweedehands, maar integendeel zeer eigen, doen deze gedichten ergens denken aan de vroege poëzie van Hugo Claus. Zoals daar staat ook hier de problematiek van tijd en aftakeling, van beklemming door het woud van de wereld centraal. En zoals Claus maakt ook T'Hooft voor de uitdrukking daarvan bij voorkeur gebruik van heel primaire, sterk expressieve, natuurgebonden beelden, zoals nacht en zon, het land en de dieren en vooral het menselijk lichaam, dat arsenaal van existentiële symbolen. Hier en daar zijn zelfs enkele gave maar vergeeflijke Claus-fossieltjes op te delven, vooral in een voorkeur voor krachtig-expressieve termen als ‘karkas’, ‘kot’, ‘splijten’, ‘kennel’, ‘angel’, enz...
Eerder dan als kritiek - welke jonge dichter ontsnapt helemaal aan een zo dominerende figuur als Claus, wie deed het veertig jaar geleden met Van de Woestijne - vestig ik op deze overeenkomst de aandacht om deze poëzie des te beter te karakteriseren: een zeer existentiële poëzie, die zich niet bezighoudt met anekdoten en stemmingen, met de ‘inhoud van het