Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 121
(1976)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 98]
| |
Dola de Jong / Wetenschapsmens en dichterOver Leo VromanGa naar eind*De meest ludieke man die ik ken is de dichter Leo Vroman. Zelfs zijn werksituatie lijkt op recreatie. Nu is dat bij het schrijven van poëzie niet zo verwonderlijk, maar deze dichter is ook - en tegenwoordig voornamelijk - biofysicus, en als je hem over zijn wetenschappelijk onderzoek hoort praten, klinkt het allemaal als een spel. Zijn enorme oeuvre van wetenschappelijke stukken en boeken, gedichten, verhalen, romans en essays heeft hij op de rand van zijn bed zitten schrijven met zijn elektrische schrijfmachine voor zich. Als hij iets in zijn hoofd moet uitwerken, laat hij zich achterover in de kussens vallen - het ei van Columbus. Mijn vriendschap met Leo begon in 1946 in New York City. Een vriend, een diplomaat bij de Verenigde Naties met artistieke aspiraties en een warm hart, belde dat er een Hollandse dichter was aangekomen die me graag wilde ontmoeten. ‘Hij komt zo uit een Jappenkamp’. Moet dat nou? Ik was net voor het eerst weer in Holland geweest, en verdringen van alle narigheid was de emotionele boodschap. De V.N.-er bracht Leo mee naar mijn flat in Greenwich Village. Nog ééns weer heb ik Leo in zo'n miserabele toestand meegemaakt. Dat was twintig jaar later toen hij bij de ernstige ziekte van zijn jongste dochter zienderogen vermagerde en weer op de ex-concentratiekamp-man begon te lijken. Er zit toch al niet veel vet aan hem, maar in 1946 was hij een wandelend geraamte. Er hing een ruig Hollands uniform om hem heen, waaromheen weer een mij toen nog vreemde doordringende geur hing. Het was de kamplucht. Pas later, toen de boeken over de kampen uitkwamen, konden we die dingen beter beoordelen. Toen begreep ik het niet. De huid op zijn kalend hoofd schilferde. Zijn neus, waarbij de Schepper zich pas op het laatste moment herinnerd had dat het er geienlijk niet twee moesten zijn, stak als een weerhaak naar voren tussen zijn ingevallen wangen. Hoewel we in Amerika toen nog niet geïnstrueerd waren over het juiste gedrag ten overstaan van oorlogsslachtoffers, had ik in Holland geleerd | |
[pagina 99]
| |
dat je die mensen moest laten praten. Dat was therapeutisch, zei men. Bij Leo ging dat niet op. Hij had alle ellende verdrongen. De Jappen hadden hem keurig behandeld. Het kamp zat vol aardige Jappen. En daarmee was de kous af. Ik herinner me nog wel een korte mededeling dat het zijn baan was geweest - als bioloog natuurlijk - om voor de slangen te zorgen. ‘Waarvoor hadden ze slangen...?’ Bij die uitroep van mij trok hij zich onmiddellijk terug achter vaag gemompel. Ik begreep niets van wat ik toen als misplaatste loyaliteit tegenover zijn cipiers zag. Dat hij over zijn kampervaring geen discussie kon verdragen, heeft hij door de jaren wel bewezen. Maar omdat hij, typisch Leo, altijd graag iets geeft voor wat hij je elders onthouden heeft, kwam hij toen met de geschiedenis, anekdotisch verteld, van de minuscule lettertjes op vodjes geschreven gedichten die hij in de grond begraven had. ‘Wat wel grappig was.’ Minstens twintig jaar is dat zijn verweer gebleven, alles was ‘wel grappig’, ‘toch wel grappig’ of ‘misschien betekent het net 't omgekeerde’. Dat had betrekking op alle rampen die een mens overkomen kunnen, van een wekker die niet op tijd afloopt tot ziekte, moord, brand en echtscheidingen. Soms kon ik hem dan wel door elkaar rammelen. Maar de daarop volgende zin was onveranderlijk: ‘Kan ik iets voor je (of ze) doen?’ Mensen helpen stond hoog op zijn lijst van beslommeringen. Het is nog maar sinds betrekkelijk kort dat Leo geëngageerd is GEBLEKEN, dat hij ervoor uitkomt met het menselijk lot begaan te zijn. Ik kan me vergissen, maar ik geloof dat wat er uitzag als een onwil tot betrokkenheid, niets anders was dan een manoeuvre tot zelfbehoud van een diepvoelend en overgevoelig kunstenaar. Waaraan hij in de sociale omgang niet wilde toegeven, sprak hij wel in zijn gedichten uit. Maar tegenwoordig vind ik het heel gewoon dat Leo buiten zichzelf treedt en zich opwindt over onrecht en erover praten wil. En kom hem niet aan zijn kinderen... altijd al. Trouwens, die hebben hem ook de weg gewezen naar het engagement. Daar ik in 1946 met zieletroost niet aan boord kon, moest er iets gedaan worden aan Leo's materiële omstandigheden. Het stond als een paal boven water dat hij niet genoeg te eten kreeg, dat zijn menu voornamelijk bestond uit Fig Newtons, met vijgen gevulde koekjes die toen in Amerika de eerste honger moesten stillen, zoals bij ons de kaakjes van Jamin. Leo is echter niet makkelijk te helpen. Niks hoor, zei hij, hij had al aan de helft van zo'n pakje genoeg, de rest ging naar de eekhoorns in Central Park waar hij het grootste deel van de dag scheen door te brengen. ‘Je kan hier altijd mee-eten’, was mijn uitnodiging. Maar daar was hij te bescheiden of te trots voor, of te zeer gesteld op zijn vrijheid. Toch zag ik hem geregeld. | |
[pagina 100]
| |
Pas later kwam ik er achter dat ‘Oom’, zoals wij Professor I. Snapper tot aan zijn dood, enkele jaren geleden, noemden, hem geraden had om na zijn demobilisatie niet naar Holland door te reizen maar zich in Amerika te vestigen, omdat daar voor Leo, toen bioloog, betere kansen voor research waren. Hoe dat met zijn dichtkunst moest gaan, interesseerde Oom niet in het minst, wat mij persoonlijk niet verbaasde. In het begin van de dertiger jaren in Holland nog, had Oom mij immers de omgang met zijn dochter Els ontzegd onder het motto van ‘artiesten vlecht ik in mijn krans, maar ontvang ik niet thuis’. Leo moet dus zijn creatief schrijven al jaren tevoren als vrijetijdsbesteding beschouwd hebben. Hij was in Indonesië door Jan Greshoff tot zowel schrijven als afstuderen aangezet, maar gezien de verdere gang van zaken mag ik wel aannemen dat hij altijd bezeten is geweest met wetenschappelijke nieuwsgierigheid en dat ook toen al wetenschappelijk onderzoek centraal stond. Om nog maar te zwijgen van zijn verantwoordelijkheidsgevoel als broodwinner en zijn gebrek aan pretenties wat het etiket ‘dichter’ betreft. De wereldberoemde Oom had, naar hij me later vertelde, toen al het wetenschappelijk genie in zijn familielid ontdekt. Dat Oom ruste in vrede. Zijn raad was de beste die Leo had kunnen krijgen.
Oom gaf hem $ 80. - per maand, wat voor die tijd een aardig bedrag was. De rest moest hij er met freelance schrijven en illustreren bij verdienen. Dat bedrag is altijd in mijn hersens blijven steken, omdat het aanleiding was voor een brief van mij aan die gulle Oom. Je kon iemand dan wel aanraden om te blijven, schreef ik, maar dan moest je er ook behoorlijk voor opdraaien. Ik kan nog blozen om mijn brutale en bemoeiallerige aanmaning. Oom schreef me een boze brief terug en ik bleef zitten met het schrikbeeld van eekhoorns die Leo's Fig Newtons opaten. Uit die tijd herinner ik me alleen nog dat Leo's uniform verwisseld werd voor een donkerblauw streepje dat aan mijn man had toebehoord. Leo verdween naar New Brunswick in New Jersey en stond ineens weer voor mijn neus om vrouwelijk advies te vragen over de op handen zijnde aankomst van Tineke Sanders, ‘mijn meisje uit Holland, dat zeven jaar op me gewacht heeft.’ Dat hij op haar gewacht had, sprak vanzelf. Leo's gevoel voor Tineke heeft hij afdoend beschreven in zijn gedichten, en voor hen die geen gedichten lezen, in ‘Liefde’, een stukje in de bundel ‘Snippers’. ‘Zonder dit natuurverschijnsel kan ik niet meer leven.’ De vraag wat er met Leo zou gebeuren als er Godbewaar iets met Tineke gebeurde, durft niemand die hem goed kent onder de ogen te zien. Leo en ik hebben het daar jaren geleden eens over gehad, die ene keer dat ik hem mee naar de schouwburg had gesleept en hij in de pauze toch even naar huis moest | |
[pagina 101]
| |
bellen. Men kan over Leo niet schrijven zonder over Tineke te schrijven. Uiteraard ben ik minder lyrisch over haar dan Leo, maar had ik dichterstalent, dan kwam er bij mij ook wel iets uit de bus, als grandioze rijmend op symbiose. Dat herinnert me eraan dat Leo eens op de enige lezing die ik hem over de dichtkunst heb horen geven (hoe haalt men het in zijn hoofd om deze spotvogel daarvoor uit te nodigen?) op de vraag ‘Welke symbolische betekenis hecht u aan de Vlaamse gaai in dat gedicht?’, antwoordde: ‘O niks, het rijmt op papegaai.’ Bij tijd en wijle zeg ik tegen Leo: ‘Je hebt geluk gehad in je huwelijk, jongen.’ ‘Wel een bijzonder aapje’, zegt hij dan. Ik ben er volledig van overtuigd dat de goddelijke ‘Mix and Match’ Computer iets met de combinatie Leo/Tineke te maken heeft gehad. Stel je voor dat ieder van deze op zichzelf merkwaardige mensen het met een andere levenspartner had moeten stellen. ‘Wat is er voor bijzonders aan Tineke? Ieder mens heeft wel een sproetje: maar niemand heeft een sproetje op Tineke's arm.’ Deze regels maken weliswaar de voor Leo gebruikelijke ontwijking met een grapje uit, maar ik maak me sterk dat hij heel goed beseft hoe wijs zijn vrouw wel is, op zichzelf en als partner van een geniale en zeer gecompliceerde man.
In het laboratorium van St. Peter's General Hospital in New Brunswick, waar Leo van 1946 tot 1955 research deed op het gebied van bloed, maar ook geacht werd de gebruikelijke labklusjes voor het ziekenhuis te doen, begon Tineke hem te helpen. Ze had haar semi-artsexamen tot direct na de oorlog moeten uitstellen, want gedurende de bezetting had er niets anders op gezeten dan een betrekking aan te nemen als dienstmeisje. In de eerstgenoemde kwaliteit heeft ze Leo zo nodig altijd kunnen assisteren; het resultaat van de oorlogse ervaring is geweest dat ze nooit huishoudelijke hulp heeft willen hebben en er zelf alleen het meest noodzakelijke aan doet. Vandaar ook dat de hond, Candy, die al dertien jaar inwoont, als een braaf voorbeeld van de theorie van Pavlov, bij de deur gaat zitten als Tineke de stofzuiger te voorschijn haalt, want dan komt er visite. In New Brunswick woonden ze op een gemeubileerd verdiepinkje, een houten trapje op van een antiek houten huisje. Dit moet al een aardige vooruitgang betekend hebben op het eerste onderkomen, ergens in New Jersey van iemand in bruikleen gekregen, waar de liefde het gebrek aan verwarming en elektrisch licht moest goedmaken. Het interieur in New Brunswick hield het midden tussen een poging in de ontwikkelingslanden en een ‘occasion’ uit een etalage in de Kinkerstraat, en dat is altijd zo gebleven. Een Hollandse huisvrouw zou het bij de Vromannen een troep | |
[pagina 102]
| |
noemen, maar er zit een systeem achter, een wanordelijke orde, waarvan alleen de huisgenoten de sleutel bezitten. Wel is Leo wat ze in Amerika een ‘gadget-person’ noemen. Tineke heeft hem altijd moeten remmen, anders zou hij maar dan ook alle nieuwste snufjes op het gebied van mechanische of elektrische werkbesparende apparatuur, foto- en filmtoestellen, puzzels en spelletjes voor ‘zijn speelgoedwinkel’ gekocht hebben. Leo kijkt graag naar de televisie en heeft een speciale voorliefde voor komische series. Het meest banale heeft voor hem een bepaalde fascinatie. Ik heb me dikwijls verwonderd over de elasticiteit van de beide dochters die gedurende hun hele jeugd, iedere dag opnieuw, zevenmijlslaarzen moesten aantrekken voor de sprong tussen het soort scholen en leerlingen in de volksbuurten waar ze woonden en de verfijnde, zeer intellectuele en bohemienne ambiance van het ouderlijk huis. Hun dochter Geraldine werd in 1950 geboren, Peggy Ann in 1952. Tineke was toen een verlegen vrouwtje met een fluisterstem, altijd met een blond, popperig kindje op één heup. Er was nog niets te bekennen van haar intellect en innerlijke kracht. Tineke gelooft dat ze zichzelf altijd voor een introvert heeft gehouden en pas sinds enkele jaren inziet dat ze een gefrustreerde extravert was. Wel las ze toen al de boeken, kranten en tijdschriften voor Leo die nooit las. Hij kreeg het van haar wel uit de tweede hand. Bijna tien jaren lang heb ik achter Tineke's glazen muur gestaan. Pas toen ik haar moeder ontmoette drong het tot me door, dat wat me van haar afsloot, de nalatenschap was van haar oosterse voorouders. Ik zou niet weten bij wie ik de laatste jaren ooit zo'n volledige verandering heb waargenomen, van uiterste schuwheid naar zelfverzekerdheid, van schijnbaar introvert naar extravert, als bij Tineke. Leo was de trotse getuige, hoewel hij het feit dat ze jarenlang in haar gezin sloofde met volledig voorbijzien van eigenbelang, voor zover ik weet, als vanzelfsprekend accepteerde. Leo is uiteindelijk een Hollander en een produkt van de ‘wat vrouw is, moet vrouw blijven’-generatie. Maar nu Tineke sinds drie jaar studeert, doctoranda is geworden in Culturele Antropologie, en doorgaat voor haar doctorstitel, zegt Leo: ‘Die Aal is een slimmerd’. Op zijn beurt heeft hij zich voor haar studie de nodige opofferingen getroost. Als hij nu 's middags thuis komt, hangt er vaak een briefje klaar dat hij de groente alleen maar hoeft op te warmen en zo.
Het was in 1955 dat Tineke ineens blijk gaf van die stalen onderbouw. Leo zou zijn doctorstitel halen aan Columbia University in New York. Met het hem typerende vertrouwen verhuisde hij zijn gezin meteen al naar | |
[pagina 103]
| |
Manhattan, tussen de Portoricanen. Maar in het najaar bleek dat hij bij die Universiteit niet was geaccepteerd. Waarom niet is altijd een raadsel gebleven, maar toen was hij verslagen. Tineke moest hem steunen. Ik liet me ontvallen: ‘Wat heb je in Godsnaam uitgehaald?, want daar ik op mijn beurt volledig vertrouwen had in Leo's intellect, gooide ik de schuld op zijn kinderlijke clownerieën uit die tijd, een soort studentikoos gedrag, waarvan hij, volgens zijn eigen relaas, 't een en ander had neergelegd gedurende een zomercursus in de betreffende universiteit. Het is nu oud zeer. Niet zonder binnenpret leidt Leo tegenwoordig een seminarium voor topmensen in zijn vak aan de universiteit die hem vroeger niet wilde hebben. ‘Door de achterdeur naar binnen’, noemt hij dat. Hij is ten slotte in Utrecht gepromoveerd, wat hij ook ‘wel grappig’ vond. Bijzonder veel plezier beleefde hij aan een andere baan gedurende de daarop volgende periode, toen hij het gedrag van ratten moest bestuderen en de verkregen resultaten door een computer moest laten verwerken. Familie en vrienden werden naar het American Museum of National History gesleept, opdat Leo hen deel kon maken van wat hem daar zo fascineerde. Leo in zijn witte jas was de rol van wetenschappelijk rondleider op het lijf geschreven. Zoals te doen in Amerika helaas dikwijls gebruikelijk is, werd de regeringssubsidie voor dat project halverwege stopgezet, voor Leo bijzonder verdrietig. Tineke heeft jaren later als volontair al die mooie cijfertjes nog uit de computer gehaald. Oom was inmiddels adviseur geworden van het Veterans Administration Hospital in Brooklyn, en verzekerde zich van Leo's gewaardeerde aanwezigheid zodra dat mogelijk werd. Hij heeft het nog mogen beleven dat Leo daar aan het hoofd kwam van het laboratorium voor een door de regering gesubsidieerd bloedonderzoekproject. Leo is dus nu Amerikaans regeringsambtenaar, wat, de persoon in aanmerking genomen, nogal een merkwaardige titel is. Hij zal zich van de bureaucratische rompslomp wel zo min mogelijk aantrekken en gaat volledig in zijn werk op. Zou men afgaan op de schijn, dan heeft hij de witte jas voorgoed verruild voor de dichtersmantel. Hij is dikwijls dodelijk vermoeid en gepreoccupeerd. Alleen als zijn laboranten ruzie hebben, loopt de dichter het labhoofd voor de voeten. Dan zit hij te tobben dat hij één van die dames zal moeten ontslaan, iets dat hij niet kan. Door zijn internationale bekendheid is hij ook veel op reis, maar altijd zo kort mogelijk weg van huis. In de flat aan de dertiende straat in Brooklyn wordt nu hoofdzakelijk gewerkt. De dochters zijn het huis uit en de wanordelijke orde behoort nu alleen nog aan het echtpaar. Tineke heeft haar studieboeken en paperassen over de huiskamer uitgespreid en Leo werkt nog altijd op de rand van zijn | |
[pagina 104]
| |
bed. Maar op zaterdag en zondag trekken ze eruit, Leo altijd met een zware binocle om zijn nek, want hij interesseert zich bijzonder voor vreemde vogels en je kan nooit weten wat er in de omgeving van New York te begluren valt. Soms zelfs een Vlaamse gaai.
Nu ik weer in Holland woon en dus mijn observaties en ervaringen kan toetsen aan wat ik van Leo weet, vraag ik me wel eens af hoe het met Leo gelopen zou zijn zonder dat advies van Oom. Leven en laten leven is Leo's credo. Ieder gevoel van jalousie de métier is hem vreemd; hij beleeft intens genoegen aan het succes van anderen. Intriges merkt hij niet op, roddels interesseren hem niet of misschien bedoelde men net 't omgekeerde. Gevoel voor rangen en standen heeft hij niet en als hij erover hoort, is het aanleiding tot een medelijdend gekreun. Provincialisme en côteriegeest vindt hij eigenlijk toch wel grappig. Als hij gewaar wordt dat leden van een kliek elkaar werk of geld toespelen, zegt hij heel defensief ‘snoezig’. Maar als iemand zich met zijn zaken probeert te bemoeien of hem een mening probeert op te dringen, klapt hij dicht of verweert zich met onzinnige antwoorden. Al lang voor dat het gewoonte was, trok Leo zich niets van sociale grenzen en gedragspatronen aan. Hij heeft in Amerika altijd in eenvoudige burgerbuurten gewoond en voelt zich lid van die gemeenschap zonder een grein van snobisme. In Tineke heeft hij een gelijkgestemde ziel gevonden. Uiterlijkheden laten ook haar steenkoud. Maar wie bij hen ook op bezoek komt, beweert later dat hij er zich in een speciaal wereldje waande, waarvan de nawerking zeker gedurende de rest van de dag aanhield. Bij hen is het een eiland van rust en harmonie, van saamhorigheid en eerlijke belangstelling voor de bezoeker. Er wordt veel gewerkt, veel ‘gespeeld’ en veel ervaren door de kunst van de conversatie. Het weidse Amerika biedt de mogelijkheid voor anonimiteit en de wereldstad voor een dergelijk isolement. Daarmee wil ik zeker niet zeggen dat Leo zich afzondert, integendeel, hij weet zijn behoefte aan vriendschap en gezelligheid te combineren met de drang naar eigen en huiselijke beslotenheid. Gedurende het opgroeien van zijn twee dochters liepen jonge mensen in en uit. Leo scheen die jeugd bijzonder leuk te vinden en jaren van zijn eigenlijke leeftijd schenen weg te vallen. Het huis stond open voor vrienden en vriendinnen van de dochters die het thuis niet rooien konden en door Leo en vooral door Tineke werden opgevangen. Moeders van die vrienden en buurvrouwen vonden begrip en verstandige raad bij Leo en Tineke.
Wat het wonen in Amerika voor Leo's dichtkunst heeft betekend, zou men | |
[pagina 105]
| |
grondig moeten analyseren. Ik heb er alleen enkele ideeën over. Terwijl men in Holland nog in de greep was van wat de bekende literaire criticus Leslie Friedler onlangs ‘the tyranny of serious Art’ noemde, zocht Leo al heel vroeg naar de brug naar het ludieke en populaire. Daarom waarschuwde Jan Greshoff hem tegen het balanceren op de grens van de kitsch. Toch is Leo niet helemaal aan de tirannie van de elitisten ontkomen. Hij vindt bijvoorbeeld nog steeds dat je aan de kunst niet behoorlijk hoeft te verdienen. Maar als ik hem vraag of hij zich zou verzetten tegen contracten die uit de tijd zijn en onvoldoende medezeggenschap over inhoud en vorm van zijn boeken geven, als hij niet de zekerheid had van zijn inkomen als wetenschapsmens, ontwijkt hij me door me een ‘snoesje’ te noemen omdat ik het beste met hem en zijn gezin voorheb. De afkeer om met mensen in de clinch te liggen heeft hem indertijd gemotiveerd tot de bewering dat de grandioze regel ‘Liever Heimweh dan Holland’ uit het verband van een gedicht was getrokken, en anders bedoeld. Ik ben er nog steeds van overtuigd dat hij zijn distantiëring van Holland en de voordelen voor hem van de onbegrensde Amerikaanse situatie precies juist aangevoeld en geformuleerd had. Iemand uit zijn omgeving beweerde onlangs dat Leo graag de aandacht trekt. Volgens mij stelt hij zich niet uit ijdelheid of ambitie op de voorgrond, maar uit de behoefte om met anderen datgene te delen wat hem zelf zo geweldig boeit en beroert. Het is, geloof ik, nooit bij hem opgekomen dat volledig succes niet de gewoonste zaak van de wereld was. Vandaar ook dat ik altijd wat huiverig stond tegenover de enorme populariteit die hij in Holland lang genoot en tegenover de alleen maar lovende kritiek. Als dat maar zo blijft, dacht ik. Ten slotte, toen Leo weer eens met de bewijzen van zijn beroemdheid kwam aandraven - in de huiskamer staat een ladenkast met dossiers vol knipsels en brieven - heb ik hem gewaarschuwd. Het kon niet uitblijven dat Leo zich de vernietigende recensies over zijn toneelstuk voor het Holland Festival erg aantrok, een stuk dat hij met enthousiasme en overgave schreef en uit de verte hielp voorbereiden, zonder er een ogenblik bij stil te staan dat hij, behoudens in zijn studententijd, zelden of nooit een voet in de schouwburg had gezet en van wat er bij het beroepstheater komt kijken geen notie had. Omdat men tegen beter weten in een soort beschermende houding aanneemt tegenover deze vaak argeloze en goedgelovige mens had ik kritisch gekeken naar die onbezonnen initiatiefnemers. Omstreeks die tijd vertelde Leo mij dat hij geen poëzie meer wilde publiceren. Of er verband bestond tussen 't een en 't ander zou ik natuurlijk niet kunnen zeggen. Als men de ‘aanbidding’ van Leo Vroman en de daaruit voortkomende poëtische almacht van zo nabij heeft | |
[pagina 106]
| |
meegemaakt, komt men uiteindelijk tot de overtuiging dat Heimweh inderdaad beter is geweest voor Leo dan teruggaan naar Holland, dat het betrekkelijke isolement van de in Amerika ingeburgerde en in Holland beroemde dichter wel eens een ‘blessing in disguise’ geweest zou kunnen zijn. |
|