| |
| |
| |
Kroniek
Hugo Brems / Altijd, altijd voor haar, voor haar
René Verbeeck, Verzamelde gedichten, Brugge, Uitg. Orion, 1974.
Met Bert Decorte, Anton van Wilderode, Louis de Bourbon en Jos de Haes, liet ook René Verbeeck zijn verzamelde gedichten verschijnen in de voortreffelijke reeks ‘De gulden veder’. Vooraf een inleiding door Paul de Vree. Een dichtwerk dat zowat een halve eeuw overspant. Een halve eeuw van schrijven voor haar, rondom haar, vanuit haar en naar haar toe. Een onafgebroken hooglied van de liefde als levenswil, het leven als liefde en de poëzie als levende liefde.
Schrijvend over andere dichters in deze reeks gaf A. Westerlinck een van zijn kronieken de titel mee: ‘Bedaagde dichters’. Bedaagd maar niet bedaard is René Verbeeck als dichter. Zou men voor een argeloze lezer de gedichten uit De donkere bloei (1930) en die uit Liefdesliedjes voor Saraï en andere gedichten (1973) door mekaar schudden, hij zou zonder veel bezwaar één bundel denken te lezen. Zozeer is de vitale kracht, als drijfveer van deze poëzie, door de jaren heen gebleven. En toch ligt tussen die twee bundels een wereld met hoogten en laagten, ligt vóór de eerste bundel de jeugd van de 26-jarige, de tijd ‘toen we nog buitelen konden’ (17), ligt na de laatste de ouderdom te wachten, het voortdurend gevecht met ‘mos en roest’ (288).
René Verbeeck debuteerde in 1926, in het kielzog van het expressionisme, met Oriëntering. Een oriëntering was het ook, die in 1930 leidde tot het vinden van een eigen, vaste koers, in De donkere bloei. De voornaamste motieven en stijlkenmerken, die zijn hele oeuvre zullen blijven doorklinken, zijn daar present: de liefde voor de vrouw, ingeschakeld in de natuur en de kosmos (‘de heldere bloei’), het verlangen naar volstrekte zuiverheid, zonder daarom de aardse warmte op te geven, en ‘de donkere bloei’, het besef van de vergankelijkheid, ingebouwd in het leven en in de liefde:
achter horizonnen van kristal’ (25),
maar ook, tegenover deze onmetelijke euforische ruimte, de benauwenis van de immanente dreiging:
‘zo luttel ruimte voor de mateloze huivering
om 't stage bonken van ons hart.
tegen doods lemen dijken.’ (39)
| |
| |
Die motieven worden poëtisch verrijkt, genuanceerd en geïntensiveerd, honderd maal gevarieerd in verrassende metaforische constructies, in De minnaars (1935) en De dwaze bruid (1937). Twee bundels die samen - ik denk ook voor de lezer van nu - een eerste hoogtepunt vormen in zijn dichtwerk.
Verbeeck schrijft hier een poëzie die ondanks enkele gedateerde elementen in het taalgebruik (dat soms wat al te nadrukkelijk poëtisch-idiomatisch is) nog bijzonder fris aandoet, ook al is de nog doorwerkende ziel/zinnenproblematiek niet meer actueel. De kracht zit hier in de beheerste rijkdom (‘veilig rust zijn wondere bouw / op de tucht der vleugels’ (20)) van beelden en ritmen, die een volstrekt geloof uitspreken in het leven, de liefde, de eros. Een beeldenrijkdom, die onverwachte sprongen, paradoxen, overbruggen niet schuwt, maar er juist in slaagt de tegenstrijdigheden van het bestaan en de subtiele wisselwerkingen van de erotiek gestalte te geven.
Het wordt een poëzie, die in de gestalte van het vers, in de taal zelf erotisch wordt: een zeer heidense taal, geladen met heimwee naar de vitale, dierlijke onschuld:
‘- o altijd nieuw ontwaken als de mondroos
openspringt, o weer te liggen schuldeloos
ten tepel van een dier dat wij te noemen
zoeken met klank die zindert in de bloemen’ (85).
Het is ook een taal die in haar beelden de eenheid herschept die de dichter hervindt in de liefde. Het hele complex van eenheid en versmelting, wederzijdse verrijking en uiteindelijk besef van onvolkomenheid, opgaan in de natuur en drang naar ontstoffelijking, aardse levenswil en godsverlangen, levengevende erotiek en de aanwezigheid van bederf in die sensuele verrukking, het vloeit allemaal door elkaar in een rijke, metaforisch veelzijdige liefdeslyriek. Die motieven en beelden komen samen in het zeer bekende, overigens nog altijd prachtige gedicht:
‘Er is geen vaas, geen bloemekelk
geen waterstraal waarin uw licht
zo diep verdroomt, zo zuiver brandt
en koninklijk is opgericht
als in het lichaam dezer vrouw,
huppelen uwe heuvels lichter
vloeien uwe stromen zoeter
staan uw paradijzen dichter
dan in het lichaam dezer vrouw?
- en toch kon ik u gans vergeten
| |
| |
om haar die uit uw tuinen stamt,
ik heb haar blindelings aangebeden.
gij kent ons lot: het spiegelbeeld
van uwer schoonheid bloei ontwricht
de ziel uit hare vlucht en werpt
een schaduw op uw Aangezicht
maar achter 't dronken lied: uw stem.
schuin valt uw licht in d'avondtuinen
van het beproefde vlees: wij zien
verlangend op naar uwe klare kruinen.’ (71)
De vrouw wordt hier enerzijds geïdealiseerd tot reine natuur, onverscheurde paradijselijke zuiverheid, symbool van het Leven, maar anderzijds vertegenwoordigt zij ook de keerzijde, het aardse, dat de ziel weerhoudt in haar opvlucht naar de pure transcendentie. Het boeiende bij Verbeeck is nu dat die drang naar ontstoffelijking niet zo sterk en allesoverheersend is, dat heel zijn poëzie erdoor in de voor zijn generatie zo typische ziel/zinnenproblematiek getrokken wordt. Het blijft bij een regelmatig opdringend besef, dat nochtans niet bij machte is de veel sterkere vitale impulsen te negeren of te verdringen. Even regelmatig duiken dan ook gedichten op, die de ‘wereldse liefde’ zeer bewust en programmatisch vooropstellen, zoals de ‘Ballade van de wereldse liefde’, uit Een huis voor Simone (1940), een bundel die de rustiger, verdiepte bevestiging brengt van het voorgaande:
‘Gelijk uw mond mij neemt
afgrond, neemt geen bloem de bij
geen hoos het afgerukte blad
geen zuigende kolk 't verdoemde schip.’ (101)
Want, zo keert hij het bekende gezegde, ‘eeuwig gaat voor ogenblik’, om: ‘eeuwig komt uit ogenblik’ (100).
Euforie van liefde en taal en van beide ineen vormen de grondslag van het altijd opnieuw beleden geloof in de verlossende kracht van het intense leven, zoals uitgesproken in:
Het gerief van de lente is vederlicht
een woord neemt een ander woord tot bruid
en uw lied heft uwe wereld uit
de nevels in het morgenlijke licht:
uw zonen springen van uw dijen naar
de tuin als jonge goden in 't heelal
| |
| |
wijl in uw dronken woorden schommelt zwaar
't geheim van uwer kindren nieuw getal -
laat mij ook treden in dit lentelijk verbond
en bloeien in een lied dat 't leven looft
gelijk een rijpe vrouw met kindermond
wat in de schoot den vleze staat beloofd.’ (95)
Met tussen twee werelden (1940) verschuift het accent:
‘Nu komen de donkere machten weer los
en de schaduwen die in de verste hoeken
van ieders leven gehurkt zaten, staan op
en vullen de kus, het brood en de boeken’ (107).
‘De dingen verlaten ons / zij zijn ons kwaad gezind’ (109), de geluksmomenten worden nu opgeroepen in de verleden tijd, de evolutie naar bevestiging en uitbouw van de liefde stokt, wordt tegengewerkt door een invasie van de buitenwereld in het pas gebouwde huis. De dichter ziet zijn oude wereld ondergaan, en heeft nog geen uitzicht op een nieuwe, enkel
‘een bloem, een vogel staan ons bij
het leven gaat niet onder.’ (113)
Met ongeremde levensdrift gaat ook het scherp van de poëtische kracht verloren. Beide zijn immers elkaars steun en voorwaarde. Met wat veralgemening kunnen wij dan ook zeggen dat de niet-gebundelde verzen uit de jaren '40-'48 en de bundel Op het spalier der maanden (1948) al het poëtische zwijgen dat daarop volgt aankondigen en rechtvaardigen. Het is een zwijgen, gegroeid uit de vertraging van de gehele dynamiek, ook merkbaar in de verslapping van het publikatieritme.
Tegenover de geestdriftige veruitwendiging van vroeger komt hier een interiorisering op gang, niet als verstening, maar als langzame opstapeling van potentiële energie: ‘want alle leven neemt zijn aanloop binnen’ (137): een voorspelling die zeventien jaar later waarheid zou worden in een nieuwe poëtische bloei. Ondertussen geeft deze bundel een wat gemaakte, breedsprakerige indruk, alsof het gebrek aan kwalitatieve intensiteit wil gecamoufleerd worden door retorische kwantiteit.
Het betekent misschien niet veel, maar het valt op hoe men, al bladerend in dit verzameld oeuvre a.h.w. een curve zou kunnen opstellen van de zeer geconcentreerde, verdichte lyriek uit bijv. De donkere bloei (1930), over de uitweidende beschouwingen van Op het spalier der maanden (1948), naar de nieuwe stilistische concentratie in een bundel als de Liefdesliedjes voor Saraï (1973). Alleen al de lengte van gedicht en vers, die hier de zegging krachtig comprimeren, zijn er de duidelijke uiterlijke tekenen van.
| |
| |
Er volgt dan ook een periode van zeventien jaar zwijgen, een periode waaruit niet de tijd maar de dichter als overwinnaar te voorschijn komt. Een dichter die, op zijn zestigste jaar, nog de helft, en niet de minste, van zijn werk voor de boeg heeft.
De bundel De zomer staat hoog en rijp (1965) opent dan ook met een trots en ontroerend gedicht, dat de overwinning van het leven op de tijd bezingt:
‘Ver reeds is de tijd toen het nestelen begon
tegen een bergflank van de Ardennen.
maar zie hoe wild en fier zij is
nog kregen de jaren haar niet klein
van liefde als hars en bosgrond krachtig
stillen de honger van haar hart.
de dienstmaagd van man en kinderen
heeft de minnares niet omgebracht
het wilde meisje houdt mij omstrengeld
in mijn zomerse vrouw.’ (161)
Dezelfde motieven van het jeugdwerk keren terug, maar ze klinken nu soms als een uitdaging aan ‘het diepvriesrijk van de getabbaarde wijze baarden’ (174), als het levenverheerlijkende lied van ‘de krekels van de zomer’, die
‘ook in de winter zingen blijven
ten spijt van de miervrouwen
en de boelen van het gouden kalf
kapittel en kanselarij ten spijt.’ (173)
Maar het is ook een verdiepte liefde, die met wisselende kansen probeert de dood te integreren, die kracht put uit het besef dat ondergang alleen afwezigheid van liefde is, en dat de dood de liefde des te dieper kleurt:
diep in de smaak van het geluk
wees niet bang, rem uw gedachten niet.
wees totaal verzameld in uw mond
en proef eens de honig, dat veelvoud van de zon.
wat kruidt de honig zo krachtig
dat hij ons geheel doordringt en doorgeurt?
proef erin de kwintessens van het leven
en - waarom niet? - ook de dood van de bloemen.
| |
| |
er is gezondheid in de doodsgedachte.’ (179)
Een poging, want onmiddellijk daarop lezen we verzen als:
‘de handen waarmee 'k u streel
zijn de handen van de tijd.
al wis ik schaduwen van de dood
uit de plooien van uw teder vlees
geen strelen verbloemt dit verraad:
ik ben zijn bondgenoot.’ (180)
Dat besef van naderende dood en verval staat voorop in de bundel die er ook door zijn titel naar verwijst: Het uur van de wesp (1967). En ook hier blijven liefde en taal hand in hand in de strijd voor het leven voorgaan:
‘altijd maar schrijf ik u neer
vrouw, sediment van mijn taal
tot gij alom verheerlijkt zijt’ (201).
Tegenover de wesp, die ‘heerst en boort ontuchtig / de gaten van bederf’ (210), tegen de ‘lege tijgerin’, die om hem heen sluipt, zet hij het gedicht, dat moet bezweren ‘met volle mergpijpwoorden’ (214), dat ‘zuurstof van de ziel’ (211) is.
‘U liefhebben en dichten / zijn in elkander gegroeid’ blijft ook één van de dragende motieven in Van de zalige knoop van man en vrouw (1971), een bundel die in eerste instantie de wil tot uitdrukking brengt om de liefde te bevestigen in een eeuwig nu, om de roes van de jeugd en de wijsheid van de ouderdom in een zelfde levensfilosofie te betrekken:
‘Zalig van wie men zeggen kan:
Zo dronken zij de wijn der schuimende beroezing
en de thee der wijsheid die naar ijzer smaakt
- zij hebben geleefd’ (233)
Maar weer weet hij:
en zit ons zwaar op 't hart’ (246)
Een bespreking van de evolutie van R. Verbeeck is een poging om een omcirkelende lijn te omcirkelen. De gedichten zelf, die allemaal pogingen zijn om de geliefde vrouw neer te schrijven, tegen de dood in, tegen de taal in en tegen beter weten in, zijn grotendeels allemaal variaties van elkaar. Het is elke keer opnieuw een poging om de volheid van de beleving vast te leggen, in telkens nieuwe combinaties van dezelfde tekens. Niet zo- | |
| |
als Achterberg wil hij de code vinden, die ‘opent naar haar dood het zware slot’, maar - veel warmer dan de code - de melodie die samenvalt met de tover van haar leven.
Dat blijft zo in de laatste, de beste bundel: Liefdesliedjes voor Saraï en andere gedichten (1973). De bijbelse, aan het hooglied herinnerende toon van de laatste bundels, met zijn typische natuur/lichaam-metaforiek, komt hier duidelijk op de voorgrond. Hij is hier ook helemaal op zijn plaats, in een bundel die gebruik maakt van Abrahams tocht naar Egypte en de oplichting daar van zijn vrouw Saraï door de farao, als allegorisch kader. Die hele afdeling wordt gesproken door de farao, de zoon van de zon. Maar van een zon, waarachter ‘schuilt een donkere jaloerse god’ (264), die de geliefde wegrukt uit zijn huis en daardoor zijn hele wereld doet wankelen:
‘gij zijt de pijler van mijn huis
blijf in mijn huis of het stort in.’ (254)
Verbeeck schrijft hier een poëzie die trouw blijft aan zijn oorspronkelijke natuur/liefde-beelden, maar die aanzienlijk verdiept en intensiveert vanuit de aanbreng, zowel van de bijbelse als de experimentele metaforiek. Dat laat hem toe tegelijk rijker en geconcentreerder, dieper en directer te schrijven:
vloeit over mijn tong’ (255)
of:
tot het vlees is in het woord
tot de daad is in het woord.’ (260)
en:
met lippen als messen’ (269)
De beeldtechniek, én de thematiek van iemand als Claus zijn hier niet veraf. (Wat geen beïnvloeding en nog minder gelijkschakeling wil suggereren.) In een allereigenste synthese schrijft Verbeeck hier een liefdeslyriek van buitengewone diepgang en emotionele densiteit. Een liefdeslyriek die zo min de dood negeert als de grond van heimwee in zelfs de volkomenste liefdesharmonie, zo min de meest driftmatige seksualiteit als de onthechte
| |
| |
beschouwing, de speelse erotiek niet en de tragische afbraak niet. Een in alle goede opzichten naakte liefdespoëzie:
kon ik voor altijd verzwinden
in de holte die gij achterliet
maar het niet stoot mij uit
en ook de wereld stoot mij uit
het is mijn lot het onbeweeglijke
ik ben besmet met eeuwigheid.’ (273)
|
|