| |
| |
| |
Tijdschriftenrevue
De Periscoop
25ste jrg., nr. 11, sept. 1975
André Demedts belijdt met zijn artikel over Ivan Toergenjev en Thomas Mann zijn geloof in de superioriteit van de 19de-eeuwse romanliteratuur. Over recente Nederlandse verhalen (van W. Lauwens, F. Auwera en K. Simhoffer) schrijft Paul de Vree. Lambert Swerts probeert een diagnose te stellen van de Limburgse literaire achterstand in ‘Het literair Limburgs landschap’. Johan Daisne bespreekt heel waarderend ‘Keetje Tippel’ van Paul Verhoeven. Verder worden de schilders Bernard Lorjou an Gaston de Mey voorgesteld.
| |
Hollands Maandblad
17de jrg., nr. 333-334, aug.-sept. 1975
J. Pen schrijft over de heilige koeien van de economie en F. Bokshoorn over het politieke leven in Italië. ‘De val van Tamara’ is een nogal absurde toestand, door Nelleke Hovens Greve. Beter, maar toch niet bepaald gedenkwaardig, zijn ‘Eervol ontslag’ van Anne Marie Baart en een hoofdstuk van Mensje van Keulen. Handige gedichten van K.L. Poll en een eveneens vaardig versje van J.P. Guépin. Dan toch maar liever het echt goede gedicht van Alain Teister over poëzie, engagement en authenticiteit: ‘Geen vuil aan de lucht’. K. van het Reve schrijft enkele fragmenten, bedenkingen over alles en nog wat. ‘De schrijftafel van Shelley, de leunstoel van Keats’ is een stukje van P. van 't Veer over Engelse schrijversmusea en ten slotte is er W.L. Idema, die een oud Chinees verhaal inleidt: ‘Prefect Kuang wijst vonnis inzake het kinderlijkje’.
| |
Kreatief
9de jrg., nr. 2-3, sept. 1975
Theo Peeters stelde een aflevering samen ‘omtrent psychiatrie en literatuur en...’ Een eerste gedeelte is gewijd aan Foudraines bestseller ‘Wie is van hout...’. A.J. Heerma van Voss heeft een kritisch, nogal diepgaand gesprek met de auteur over ontstaan, bedoeling, tekorten, effecten van het boek. In een daaropvolgende bespreking van de gewijzigde 13de druk verwijt hij Foudraine nogal fel enkele verdoezelingen, oneerlijkheden. Het beste in dit nummer is een intelligent opstel van Rutger Kopland: ‘Raakvlakken tussen psychiatrie en literatuur?’. Hij ziet die liefst niet en brengt daarmee deze hele aflevering in het geding. Leo Geerts komt nog eens terug op Roger van de Velde en Hedwig Verlinde schrijft over het fascinerende werk (vooral over de gedichten) van Jan Arends. Gedichten van o.m. Arie Gelderblom, R. Laing, Neeltje Maria Min, R. Kopland, G. Achterberg houden alle op een of andere manier
| |
| |
verband met het centrale thema. C.A. van Eijk-Osterholt geeft toelichting bij haar ophefmakend document over psychiatrische instellingen: ‘Laat ze het maar voelen’.
| |
Kruispunt-Sumier
nr. 55, sept. 1975
Een ‘speciaal poëzienummer’. Het eerste gedeelte wordt ingenomen door een reeks gedichten van Romain John van de Maele: ‘De grauwe straat’, neerslag van een verblijf in een gore, troosteloze buurt. De motieven van die omgeving, een liefde, en de vriendschap met een kleine jongen worden er zeer goed gecombineerd: beslist het beste wat ik al van Van de Maele las. Dan, in het kader van ‘Het jaar van de vrouw’, een serie ‘Gedichten van lieve medewerksters’. Hoe heb ik het nu? Zouden er ook brutale, onuitstaanbare medewerkers zijn? Of misschien wel lieve medewerkers? De gedichten zijn, hoe dan ook, niet erg overtuigend. Bij de vele andere dichters valt goed werk op van Arie Gelderblom en Richter Roegholt.
| |
Nieuw Vlaams Tijdschrift
28ste jrg., nr. 6, juli-aug. 1975
Herman Sabbe schrijft over ‘Hedendaagse muziek op zoek naar een zijnsleer. De esthetiek van het contingente’. Het gaat hier over de diepste betekenis van de muziek zoals die sinds Satie voornamelijk door Cage met gebruik van toevalstechnieken werd geconcipieerd. ‘De verre eilanden’ is beeldrijk, zelfs aantrekkelijk, maar helaas onleesbaar proza van Willy Lauwens. Ook niet zo belangrijk is het prozafragment van Carlos Callaert: ‘Claire, een bevreemding’. Nic van Bruggen schrijft poëtische ‘Fragmenten uit een biografie’ en Erik van Ruysbeek heeft in ‘Wegen der transparantie’ de goede vorm gevonden voor zijn metafysische poëzie. E. Naessens bestudeert ‘Vervreemding en kollagevorm in “De Sirkelbewoners” van S. Polet’. In ‘Reflex’ bespreekt H.F. Jespers poëzie van Simone Claus, Werner Verstraeten, Maris Bayar en Tony Rombouts.
| |
Ons Erfdeel
18de jrg., nr. 4, sept.-okt. 1975
‘Niet dulden dat je me zadelt’ is de titel van een opstel van Hanneke van Buuren ‘over vrouwen en vrouwzijn in proza van vrouwelijke auteurs - 1960-1975.’. André Monteyne tekent een boeiend portret van ‘De Brusselse flamingant, sociologisch bekeken’. Hij besluit zelfs met een gematigd optimisme voor de toekomst. E. Vermeulen stelt de basklarinettist Harry Sparnaay voor, een zeldzaam solist, gespecialiseerd in de uitvoering van revolutionaire hedendaagse composities. Koning Leopold III publiceert zeer persoonlijke herinneringen aan zijn vader, Albert I. Erik Slagter schrijft nog maar eens over Cobra: ‘Cobra/Parijs, stad van ontwikkeling en werk’. Na de studie van Stokvis kan hij hier weinig nieuws te bieden hebben. W. Balthazar schrijft een portret van Hendrik de Man. In de culturele kroniek recensies over ‘De walgvogel’ (Wolkers), ‘Mijn tegenstem’ (H.C. Pernath), ‘Ik had hem lief’ (G. Reve) en ‘De kroeg van groot verdriet’ (M. Gijsen). A. Demedts schrijft over ‘De romanesthetika van Paul Hardy’ en G. Borgers zet G. Wildemeersch in zijn
| |
| |
‘analogisch’ hemd n.a.v. een meningsverschil over een Van Ostaijen-tekst.
| |
Spiegel der Letteren
17de jrg., nr. 1, 1975
S. Govaert schrijft een uitgebreide analyse van Ivo Michiels' ‘Exit’ als stadium in een evolutie naar een steeds zuiverder formalisme. P. Claes ontdekte de bron van Claus' gedicht ‘Het Panamakanaal’ in Malcolm Lowry's ‘Through the Panama’. Hij onderzoekt hoe Claus dat materiaal tot een eigen tekst bewerkte. In ‘Tekstcommunicatie, vertelsituatie en verhaalfuncties’ onderzoekt H. van Gorp hoe de literaire communicatie van het verhaal zich verhoudt tot het klassieke communicatieschema van Jakobson. Een zeldzaam heldere tekst over een dergelijk onderwerp. Verder enkele interessante boekbeoordelingen, over o.m. S. Vanderlinden, ‘De malaise in de letterkundige wereld’ (J.P. Couttenier), H. Gaus, ‘Pers, kerk en geschreven fictie’ (J.P. Couttenier) en H. Postma-Nelemans, ‘Het perspectief in Menuet’ (J. Schoolmeesters).
| |
Tirade
19de jrg., nr. 207, sept. 1975
Harry G.M. Prick laat drie brieven van Lodewijk van Deyssel opnemen, drie getuigenissen van een buitenissig, eigenzinnig en egocentrisch wezen. De gedichtenoogst is niet zo bijzonder. Er zijn wel zeer mooie versjes van R.J. Resink en nieuw werk van J. Hamelink, maar praatjes van C. Buddingh', F.Ph. Kuethe, Cola Debrot en gedichten van Arie Gelderblom reiken niet ver. ‘Zeven gedichten’ van A. Roland Holst getuigen van een groot vakmanschap en een even grote rustige wijsheid. M.E. Kummer gaat onder de titel ‘Vals perspectief’ uitvoerig in op de studie van H. Postma-Nelemans over het perspectief in ‘Menuet’. Hij gaat vooral fel tekeer tegen de literairwetenschappelijke pretenties van het boekje.
| |
Varia
- J.H.W. Kusters lanceert een minipoëziereeks onder de mooie naam Het smalle wed. Kleine, bijzonder fraaie drinkplaatsjes ‘voor wie dorst naar poëzie’. Twee deeltjes (nrs. 5 en 6) liggen hier voor ons, telkens 7 gedichten (resp. van H. van de Waarsenburg en J.-W. Overeem), die in deze knappe presentatie nog eens zo mooi zijn.
- Gezelliana (6de jrg., 1-2, 1975) blikt terug op de voorbije vijf jaar van zijn bestaan. Het wordt tegelijk een soort programma. Verder een semantische analyse door J. Boets van het gedicht ‘De Zaaidhede’. J.P. Couttenier commentarieert ‘Een anonieme publikatie van Gezelle uit 1880’ (een handboekje voor een religieuze congregatie), en J. Geens overloopt ‘De Gezellestudie in 1973’.
- In De nieuwe taalgids (68ste jrg., nr. 5, sept. 1975) schrijft A.L. Sötemann over ‘Gerrit Kouwenaar en de poëzie’. Hij kadert de poëzie sinds 1958 in een serie parallelle citaten uit de Europese modernistische poëzietraditie.
Hugo Brems
|
|