| |
| |
| |
Alstein / Dagboek van een reiziger
Het laatste wat we van het dorp zagen was de kleine pier die een goed eind de rivier inliep, en de twee, drie houten stapelhuizen aan de rand van het strandje, dan verdween het achter de bocht, het groen en de bomen, was er nog slechts de stilte van de oevers, het eentonig gedokker van de motor over het water, de hitte van de ochtend, en ik geloof dat ik toen voor het eerst besefte aan wat een vreemd avontuur ik begonnen was en welke diepe eenzaamheden me nog te wachten stonden. Ik zocht een koel plekje aan dek, tussen twee kisten wat schaduw, en ik trachtte te denken aan al wat achter me lag. Maar het leek me de moeite niet meer waard, er was nog slechts de toekomst die belang had, misschien omdat die nog onbekend, ongeschonden was, en ik overwoog dat de eenzaamheden die komen zouden me nu al dierbaar waren.
Ik trachtte wat te slapen, maar kon niet, het was te warm, en er was het gepraat van de dragers dat, ook al klonk het eentonig en dof, me wakker hield. Ik had misschien eerst hun taal moeten leren, nu spraken ze in vreemde en onbegrijpbare klanken, spraken ze over hun wereld en hun gedachten, belangrijke zaken misschien wel die veel voor me zouden oplossen, maar die me ontgingen, en plots bedacht ik dat ik ook dit vanaf nu niet meer zou kunnen: met iemand mijn eigen taal spreken. Ik was een vreemde geworden die zich met gebaren en met die enkele woorden die Jozef, de leider van de dragers, begrijpt, moet behelpen. Ik was alleen, ze hebben me altijd gezegd dat dat het ergste zou zijn, maar ik geloof niet dat ik er ooit echt bij stilgestaan heb. Er was tenslotte de rivier en het avontuur, en er was het onbekende. Iedereen is altijd alleen, heb ik geantwoord. Dat was filosofie toen, nu is het werkelijkheid.
De hele middag het gedokker van de motor, de lucht die boven me voorbijschoof - prins Andrej gewond in het gras - en de oevers, ondoordringbaar naar het me voorkwam en misschien wel vijandig ook. Het was drie dagreizen over het water naar de laatste post, we zouden dus voor de nacht aan land moeten, en dat vooruitzicht lokte me op de een of andere manier
| |
| |
allerminst aan. Het water om me heen gaf me een gevoelen van veiligheid, niemand kon ongemerkt naderbij komen, het was pas aan de kant dat ik me ingesloten en beloerd zou voelen, en zeker, ik ben er de man niet naar om alleen het onbekende binnen te dringen, ik ben eigenlijk veel kwetsbaarder dan iedereen altijd gedacht heeft, en ik vrees dat ik nooit aan deze tocht begonnen was indien ik er niet van gedroomd had mijn naam op de voorpagina van de kranten over de hele wereld te zien verschijnen, geëerd en gevierd te worden als de man die alleen door het oerwoud is getrokken, en zo blijkt dat de zucht naar roem datgene heeft vermocht wat niets of niemand anders kon bewerkstelligen: dat ik mezelf te buiten ben gegaan. Maar dat hoeft natuurlijk niemand te weten. De wolken zijn het geweest, het onbekende, de drang naar de toekomst, het avontuur, het verlangen zichzelf te overstijgen, grote dingen te doen, eeuwigheid, onsterfelijkheid, een Odysseus, een queste, met of zonder hoofdletter, en lieve god, het is vreemd, maar nu ik erover denk geloof ik nooit dat ik dat soort verklaringen voor mijn tocht als waar zal kunnen aannemen. Ik vermoed zelfs dat ik erom zal lachen, en dat is in de grond hoogst vervelend, want de kranten en de mensen geloven nu eenmaal in zulke edele motieven, en lach ik met die verklaringen dan lach ik in feite met hen. Met andere woorden: dan sluit ik mezelf uit. Waar sta ik dan? Waarom ben ik dan teruggekeerd naar de beschaafde wereld? En wat heb ik dan aan die map vergeelde kranteknipsels?
Deze gedachte: belangrijker dan het ooit bereiken van het doel van mijn tocht is de tocht zelf. Indien de tocht maar eeuwig duurde, ik nergens vertrokken was, ik nergens moest aankomen, slechts dit ene: het voorbijglijden van water en wolken, het gedokker van de motor, het op weg zijn, het altijd op weg zijn. Willen aankomen is toch maar het begin van de twijfel en de moeilijkheden. Ik heb het dan ook gedacht toen ik die eerste avond aan de kant sprong en een diepe weemoed me overviel: ik keer niet meer terug, zelfs de kranten hebben geen belang meer, de reden voor mijn tocht is tot niets verschrompeld van het ogenblik dat de tocht begonnen was.
We drongen een stuk het oerwoud in, op zoek naar een open plek, maar toen we na eindeloos gekap met onze machetes niets vonden, keerden we terug naar de oever, hebben we de boot extra vastgeankerd voor de nacht en hebben ons voorbereid op een overnachting aan dek. De hele nacht heb ik het land in mijn nabijheid gevoeld. De geluiden die me toen al bekend waren, maar nu veel groter en dieper leken, en de schaduwen die over de rivier gleden.
Het gestommel aan dek deed me veel te ruw uit mijn slaap schrikken. De
| |
| |
ankers waren al gelicht, de meeste touwen met de oever losgemaakt, en een drager die mijn verdwazing opmerkte grijnsde breed naar me. Later hoorde ik hem met de anderen praten, merkte ik hoe ze allen, even maar want ik hield hen in het oog, naar me keken, ook voor zich uit grijnsden, en ik wist dat ze over mij aan het praten waren geweest. In een eerste impuls wilde ik Jozef roepen, hem met de weinige woorden die hij verstond duidelijk maken dat ik met dergelijke praatjes niet gediend was en dat het minste wat ik mocht verlangen wel eerbied voor mijn persoon was, maar het was zeer onwaarschijnlijk dat hij me zou verstaan, en bovendien, ik ben eigenlijk toch aan hen overgeleverd; ik mocht roepen en tieren wat ik wilde, zij konden nadien onder elkaar overleggen, maatregelen nemen, op wraak zinnen, ik kon niet meer doen dan hervallen in stilte, voor me uit zitten kijken, het glijden van water, lucht en oever om me heen gade slaan, het eentonig gedokker van de motor in me opnemen, en weten dat zij op deze tocht altijd in de meerderheid zullen zijn. Misschien moest ik op de post maar aan iemand vragen me verder te vergezellen, maar wie zou aan zo'n tocht durven beginnen, en was de vraag alleen al niet een eerste nederlaag voor me? Of bestond er na één dag en één nacht op de rivier al geen overwinning en nederlaag meer? Ik nam me voor sterk te zijn, niet te denken, slechts te kijken, maar er was zo weinig te bekijken en zo veel te bedenken.
Ze brachten mijn eten. Ik zat zoals gewoonlijk tussen de twee kisten, ik had er een zeiltje over gespannen voor de zon. Rug en voeten tegen een kist, links en rechts van me het voorbijglijdende land, de wolken had ik niet meer nodig. Ook daarover moeten ze hebben gepraat, gelachen misschien wel, ik merkte het aan Jozef die op zijn knieën naast me kwam zitten, mijn geïmproviseerde tent inkeek. De zon, zei hij, ja, de zon, en hij stond weer op als begreep hij het wel. Later zag ik meer dan eens een paar benen even staan aarzelen aan één van beide kanten, maar nooit boog iemand voorover. Tot met het eten, dan kroop ik zelf onder het zeiltje uit, keek gebiedend om me heen om dan waardig mijn eten op te nemen. Ik ging op één van de kisten zitten, meer naar achter, naar de zwarte stuurman toe, die ik bijna vertrouwelijk groette. Na het eten kroop ik weer tussen de kisten. Ik viel met moeite in slaap.
Toen ik wakker werd was er geen gedokker meer. We lagen stil in het midden van de rivier, het duurde een hele tijd voor het tot me doordrong. Ik kwam tussen de kisten uit, motor kapot gebaarde één van de dragers, en ik ging, als was een kapotte motor in het midden van een rivier in het oerwoud de vanzelfsprekendste zaak van de wereld, naar achteren, duwde
| |
| |
de dragers van de motor weg. De stuurman keek niet op, hij lag plat op het dek, hoofd en handen in de motorruimte. Ik had graag gewild dat ik ook wat van motoren afwist, maar ik ben een volslagen leek op dat gebied. Er was de stilte over de rivier, het viel plots nog meer op, het amper hoorbare geklots tegen de romp, er was de overheldere lucht en de scherp groene lijnen van het woud, er was, zonder dat daar ook één ogenblik twijfel over bestond, dreiging overal, want onmerkbaar nam de wereld om ons heen ons meer en meer tot zich, dreven we terug op de rivier, terug naar ons vertrekpunt, en het ogenblik zelf dat ik vermoedde hoe verschrikkelijk het wel was de tocht nu al te moeten afbreken, besefte ik dat we naar de oever afdreven, naar de planten en lianen, de wortels onder water misschien wel, en ik gaf Jozef snel een teken. Met twee, drie sprongen ze op om het schip van de oever af te duwen, de stuurman hief zijn hoofd op, riep een onverstaanbaar woord voor me en enkele dragers liepen naar voren en wierpen de ankers uit. Met een zachte schok kwamen we tot stilstand. Jozef lachte naar me als was hij er de hele tijd zeker van geweest dat ons niets kon gebeuren. Ik liep van de motor weg, ging op de kisten zitten. Een eerste grote eenzaamheid overviel me.
Ik zag mezelf op de rivier terugdrijven, nog amper bloedend, ik zag mezelf naar de bodem van de rivier kijken, de beambten in het dorp die mijn lichaam uit het water haalden, niet eens verwonderd, niet eens droef; een korte begrafenis, een vreemde grond, een vreemde stilte en de tocht die nooit volbracht zal worden. Het was het geluid van de motor, de kreten van de dragers die me deden opschrikken. Niet meer dan dat, opschrikken; er was geen blijdschap, motor of geen motor, het had plots niet zoveel belang meer.
Die nacht sliepen we op enkele passen van de rivier. Liever was ik aan boord gebleven, maar het was niet in me opgekomen die wens kenbaar te maken, iedereen scheen het immers vanzelfsprekend te vinden dat men aan land ging. Er werd een vuur ontstoken, er werd gedronken en gezongen en ik had aan niets deel. Ik keek maar naar de vlammen, ik geloof dat ik niet eens gemaakt ben om deze tocht tot een goed einde te brengen. Ik heb te veel verbeelding, en vooral, ik vrees dat de eenzaamheid me te groot zal worden, een bezwaar dat nooit in me opgekomen was, daarvoor had ik het te druk met voorbereidingen en kranteartikels en interviews, meestal rond de vraag waarom ik eigenlijk alleen door het oerwoud wilde trekken. Ik herinner me alleen nog dat ik op die vraag heel zinnige antwoorden placht te bedenken. Ik had misschien de kranteknipsels moeten meenemen. Nu zat ik maar te luisteren naar de stilte achter de lichtkring van het vuur en bij
| |
| |
pozen schrok ik op. Dat was als de gedachte me overviel dat ik, uitgerekend ik, door die stilte zou moeten. Maar later die avond dacht ik dat dat misschien nog niet het ergste was, het ergste was na de stilte te moeten terugkeren, ze te moeten beleven met woorden en daden en gedachten, nutteloze jaren lang. Dan zag ik dit voor me: hoe ik een avond die in niets verschilde van andere avonden van de tafel en de vrienden opstond en hoe ik terugkeerde naar het woud om er te sterven. Dat maakte me noch gelukkig, noch ongelukkig, het was niet meer dan een lot dat zich voltrok.
De volgende ochtend, veel te vroeg, voeren we verder.
De plannen voor de reis heb ik nog eens doorgekeken. Een stippellijn dwars over een kaart, een groot avontuur, een onvoorstelbare daad, moed en durf, en toch keek de beambte van de laatste post vóór het niets me de volgende dag spottend aan. Hij hielp de dragers de kisten aan land brengen, liet mijn twee kisten op het strand staan, trok zich dan met Jozef in zijn hut terug om wat te tekenen, om te drinken alleszins. Ik begon alvast uit te pakken, de draagbare radio te monteren, en toen ik bijna klaar was stond hij weer naast me. Hij keek met belangstelling naar de radio, zei dan dat ik hem zeker nodig zou hebben. Ik wilde antwoorden dat indien ik dacht hem niet nodig te hebben ik hem zeker niet zou meezeulen ook, maar ik slikte het antwoord in. Ik vroeg hem even zijn radio te mogen gebruiken en in zijn hut - tafel, bed, geen flessen, niet eens wanorde - seinde ik het eerste triomfantelijke bericht naar de wereld achter me, getuigend van een tocht over een rivier, van prachtige en indrukwekkende fauna, van avontuur en uitdaging, van mijn eigen uitstekende lichaams- en geestesgesteldheid, en zeker was het dat de beambten om dit alles hebben moeten glimlachen, de mensen ver weg achter hun ochtendbladen echter zullen zo niet een vreemd en onverklaarbaar heimwee dan toch bewondering voelen, en op de redactie beveelt de chef een eerste grote storting op mijn rekening. Daar dacht ik aan zolang ik seinde, na het ‘over en uit’ bleef er slechts de stilte en de moeheid waarin zelfs geen plaats meer was voor de eenvoudige wens dat ik het zou zijn die een ochtend aan de ontbijttafel las dat het grote oerwoudavontuur duizenden kilometers ver al begonnen was.
De rest van de dag besteedde ik aan pakken - drie dragers, vier rugzakken - en tegen de avond liep ik naar de hut waar ik de beambte liggend op bed vond. Eten? vroeg hij. Meer zei hij niet en ik geloof niet dat ik het anders verwacht of gewild had, hij behoorde al tot de wereld voor me, hij was op de een of andere manier al wat ik worden zou. Ik had hem over veel willen uitvragen, maar ik wist misschien veel meer dank zij mijn verbeelding. Dag Céline, zei ik voor het slapen. Hij begreep het niet, maar
| |
| |
die naam zal hij in mijn verslag en later natuurlijk ook in mijn boek hebben. Ik sliep die nacht bijzonder rustig, als voelde ik me getroost en gesterkt door zijn kwetsbaarheid.
De volgende dag vertrok de boot weer. Het zo vertrouwde gedokker dat wegstierf en de stilte. Ik stond naast Céline op het strand, we dachten onze eigen gedachten, en toen ik die middag in het woud zijn stem hoorde kraken in de kleine luidspreker bedacht ik dat hij een vreemde was en dat hij me in niets kon helpen. We gaan goed vooruit, zei ik, en ik bereidde me voor op een lang zwijgen. Ook dat was ooit volgens plan geweest; een lang zwijgen maakt de tocht nog maar groter en avontuurlijker in de ogen van de achterblijvenden. Wie elke dag wat van zich laat horen is nooit echt weg, maar terwijl ik voortstapte vroeg ik me af wat ik dan wel gedacht had elke dag te zullen zeggen. Er waren slechts bomen en kreten om me heen, het hakken van de machetes en heel ver weg, achter al onze inspanningen, de twijfel aan het nut van deze tocht.
Die avond rond het vuur merkte ik dat ook de dragers zwegen en luisterden, misschien hadden ze ook wel angst, maar het bracht me niet dichter bij hen. Alsof angst en twijfel in het woud slechts mijn recht was. Ik schrok wakker die nacht, ik had gedacht dat een zwaar blok beton me boven het hoofd hing en dat verre stemmen me waarschuwden voor het dreigend gevaar. Toen ik met wijde ogen overeind zat op mijn deken herkende ik de wereld om me heen niet, dacht ik te zijn ontwaakt in een nog grotere, nog onbegrijpelijker droom. Een gevoelen dat ik sindsdien niet meer kwijt ben geraakt. Misschien omdat ik er met niemand over heb kunnen praten.
De avonden werden het gevaarlijkst. Overdag was er beweging en verdergaan, overdag was er geen tijd voor gedachten. 's Avonds en 's nachts lag ik echter te luisteren en wist ik eenzaamheden in en rond me die ik nooit meer overwinnen zou. Op een avond heb ik begrepen waar die gevoelens van verontrusting vandaan kwamen; de wereld was me te groot, ik verzonk erin tot niets, en zelfs de daad die ik had willen stellen om de wereld te verbazen en haar misschien wel te overstijgen, had alle zin verloren: ik was immers mee de wereld die ik had willen bedwingen, en ik zou mezelf nooit volledig kunnen vullen. Daarom dat er zoveel plaats in me overbleef voor heimwee en weemoed en verwarrende gedachten, verbeelding en begoocheling, dromen en wensen, ik zou toch nooit in één ogenblik zo volledig mezelf en de wereld kunnen zijn dat ik nadien niet meer hoefde verder te leven. Zelfs het soort wereld waarin een man aan een dergelijk inzicht sterft behoort slechts de verbeelding toe. Ik moet altijd verder, ook na mijn diepste weten, en met spijt bedacht ik dat ik, die zoveel goede doden zou kunnen
| |
| |
sterven, misschien banaal en onopgemerkt het leven zal verlaten. Het is toen dat de gedachte in me opkwam niet alleen veel langer te zwijgen over de radio dan ik me ooit had voorgenomen, maar om nooit meer te spreken. Ik zou verdwijnen, oplossen in de wereld om me heen, en maanden, jaren later zou de een of andere journalist zich ongetwijfeld de vraag stellen wat er eigenlijk met me gebeurd is. Hij zal op zoek naar me gaan, mijn route volgen, naar sporen zoeken, en hij zal het boek schrijven dat ik altijd heb willen schrijven. Alleen zal de verbeelding van de achtergeblevenen me dan onsterfelijker maken dan ik ooit zelf zou hebben gekund. De volgende ochtend stuurde ik dan ook de dragers terug. Een onverantwoorde, een onzinnige daad, zo zal men het noemen. Ze waren blij dat ze terug mochten, ze stelden me geen vragen, het liet hen onverschillig wat er verder met mij zou gebeuren. Ik gaf hen de volgende boodschap mee: ‘Ga alleen verder. Vergroot de uitdaging. Ik zal de wereld overwinnen.’ En met genoegen bedacht ik dat men die laatste zin als niets anders dan als een eerste teken van waanzin kon beschouwen. Het zou het mysterie rond mijn lot nog maar vergroten. Ik zag ze met vreugde terugkeren. Dit was mijn daad, mijn bijdrage tot de onsterfelijkheid van al het grote dat in de mens leeft.
Het is slechts later dat ik er spijt over gekregen heb.
Drie dagen ging ik verder naar het westen, toen kreeg ik de indruk dat ik gevolgd werd. Ik hoorde voortdurend geritsel links en rechts van me, en eenmaal had ik zelfs de indruk dat ik een man die naar me had staan kijken zag wegspringen in het groen. Ook dit had ik ooit voorzien, ik meen me zelfs te herinneren dat ik geschenken had meegenomen, en zeker was het dat ik ook had gedacht enkele nachten te zullen doorbrengen in de hutten van stammen die ik op mijn tocht zou tegenkomen, maar ik wilde met rust gelaten worden, ik wilde met geen mensen meer in contact komen, ik wilde verdwijnen of aan de andere kant van het oerwoud weer opduiken, één van de twee, en ik hakte mijn weg verder door het woud en 's nachts, als ik stille ogen op me gericht voelde, sliep en waakte ik, en voelde ik de angst om wat ik nooit zou begrijpen. Eenmaal heb ik op zo'n ogenblik toch een boodschap over de radio gezonden, al was het maar om de stillen om me heen te doen begrijpen dat ik niet alleen was. Ik zei dat ik beter vorderde dan ooit, dat ik zou slagen in mijn opdracht en dat ik me nog nooit in mijn leven zo goed had gevoeld. De wereld, de natuur is prachtig, zei ik tot slot, en ik bedacht na sluiten wat een dom woord dat was en dat ik er veel beter aan had gedaan na al wat ik gezien en gevoeld had voor altijd te zwijgen. Maar zo sterk was ik niet.
De volgende ochtend merkte ik dat ik werkelijk gevolgd was. Op afstand
| |
| |
stonden drie Indianen naar me te kijken. Ze droegen speren en ik was er zeker van dat hun angst voor mij zo groot was dat ze me zonder de minste aarzeling zouden doden. Ik zocht in mijn rugzak wat ik hen kon achterlaten. Ik legde een lamp en twee hemden duidelijk zichtbaar op de grond en ging verder. Geen ogenblik was ik van toen af nog gerust. Had ik Jozef nog maar.
Het is ontzettend dwaas van me geweest een spel met de wereld en de dood te hebben willen spelen. Ik had gewoon rechtdoor moeten gaan zoals ik me voorgenomen had, me niet bekommeren om zulke onbelangrijke dingen als grote daden, onsterfelijkheid en overleven in de verbeelding. Nu dacht ik iets onvoorstelbaar groots te hebben opgebouwd door mezelf en mijn dood te omsluieren, een sterk moment dacht ik, terwijl het in werkelijkheid zwakheid en lafheid was, een vlucht voor alle ogenblikken na het doorleven van de stilte, en ik weet het wel, het is de twijfel en de angst die me zo doet denken, want het is pas na het wegzenden van de dragers echt tot me doorgedrongen dat het moeilijkste voor mij eigenlijk nog komen moet: te bestaan tot aan mijn dood. Trots is het geweest en geen sterkte, maar kan ik nu nog terug? Na alles wat de kranten al over me zullen hebben geschreven, na de spanning, de bezorgdheid die ik misschien in het leven heb geroepen, na het vooruitzicht een mysterie te zullen worden? Het is onvoorstelbaar: ik die weer het woud uitstap en zeg alsof er geen vuiltje aan de lucht was: dag Céline. Hoe zou ik dan één ogenblik in rust kunnen leven. Het zou op mijn voorhoofd gegrift staan hoe onnadenkend ik wel was geweest: hij dacht alleen door het oerwoud te kunnen trekken, zelfs zonder dragers, alsof iemand hem dat ooit heeft gevraagd, en natuurlijk heeft hij na een week al opgegeven. Is hij dan ooit echt zo naïef geweest te denken dat het zonder dragers kon? Dat hij zo sterk was? Ik kon hen dan toch niet vertellen over de mystificatie die ik voorhad, het zou mijn ellende nog maar vergroten. Ik heb dan ook het bericht uitgezonden dat ik verder en verder naar het westen trok en dat alles goed ging. De volgende ochtend begon ik noord te lopen. Het heeft niet zoveel belang meer in welke richting ik loop. Als ik maar loop.
Van dan af heb ik regelmatig korte berichten uitgezonden waarin ik zei verder naar het westen door te dringen en om het geloofwaardiger te maken vermeldde ik dat ik Indianen had ontmoet, dat ik zelfs enkele dagen in hun midden had doorgebracht. Op de kaart bracht ik zorgvuldig aan wanneer ik uitzond en waar ik me dan zogezegd bevond, in werkelijkheid liep ik terug naar de hut van Céline, een wijde boog om dat laatste dierbare stukje
| |
| |
beschaving, en op een middag zag ik dan ook de hut weer, de stroom en het zelfgebouwde steigertje, en een diepe rust overviel me. Alle angst, alle twijfel gleed van me af. Ik zag Céline de hut uitlopen, ik geloof niet dat ik ooit in mijn leven zo iets ontroerends heb gezien als het bewegen van deze man die het uitbundig spreken en denken al lang verleerd had. Ik bleef een hele tijd kijken, dan trok ik gesterkt het woud weer in. Tegen de avond zond ik een boodschap uit waarin ik het had over eenvoud en een geluk dat ik, al had ik het maar heel even ondervonden, had leren kennen en waarderen, en hoewel ik me voorgenomen had iets dergelijks nooit te bekennen voegde ik eraan toe: indien ik nu maar kon sterven. Een moment van zwakte, ik had zelf een kleine scheur gemaakt in het levenswerk dat mijn verdwijnen is. Ik moest mezelf leren beheersen, beseffen dat mijn ik na wat er gebeurd is niet het minste belang meer heeft, dat ik op deze tocht slechts een klein en onbelangrijk toeval ben, een hindernis zelfs, en om niet meer in verleiding te kunnen komen sloeg ik die avond nog de radio stuk. Zo zou ik mezelf dwingen sterk te zijn, maar de volgende dag, met de geluiden van het woud rond me, begon ik te schrijven in dat kleine zakboekje dat ik nog in mijn rugzak vond. Ik zal wel nooit beteren.
Dus moet ook die verleiding weg. Ik heb me een doel gesteld groter dan mezelf, ik moet er alles maar voor opofferen. Nog eenmaal ben ik naar de hut geweest, Céline was niet te zien, dan heb ik me voorgoed teruggetrokken. Ik heb enkele dagen de rivier stroomopwaarts gevolgd, en meer dan eens heb ik mezelf rustig en niet eens ongelukkig te water zien gaan. Het lijkt me niet zo een droef slot en misschien zullen de beambten van het dorp me nu niet meer zo onverschillig het water uithalen, ze zullen me herkennen, zich vragen stellen, ze zullen de radioberichten herlezen, het nieuws de wereld inzenden, en ik ben iemand geweest. Misschien dat ook dat niet zoveel betekent, dat ik me, achteraf bezien, slechts dom en belachelijk heb gedragen, maar zelfs indien dat zo was dan is er - hoe scherp heb ik die twijfel niet gevoeld - nog dit geweest: er was in mijn verbeelding geen plaats voor mezelf als de man die weer het oerwoud uitkomt, zorgeloos zijn hand opsteekt en zegt: hier ben ik weer, Céline.
Wat ik nu zal doen? Het heeft geen belang. Ik zal hier tussen de bomen mijn rugzak en dit boekje begraven en ik zal verder trekken, naar het westen of het noorden of het zuiden, misschien volg ik de rivier wel en wie weet vind ik ergens een Indianenstam die me naamloos in zijn midden wil opnemen. Ik zal twijfel en wanhoop kennen, dat is zeker, ik zal mezelf vervloeken om het lot dat ik op me genomen heb, om de vernielde radio, het begraven zakboekje, om al wat onuitgedrukt in me moet ondergaan, en ten slotte zal ik mijn eigen onbelangrijke dood sterven ergens in dit al
| |
| |
te grote woud. Terwijl ondertussen in de beschaafde wereld het mysterie rond mijn naam groeit tot de dwingende obsessie die ik in het leven heb willen roepen, want vast staat het - en dat is van nu af mijn grootste troost - dat ik onsterfelijk zal worden en dat men niet alleen voor altijd het raden zal hebben naar mijn lot, maar ook dat men zich onafgebroken zal afvragen over welke eenvoud ik het in mijn laatste boodschap wel heb gehad en wat dat geluk dan wel was waarop ik zinspeelde alvorens voorgoed door de eenzaamheid van het oerwoud te worden opgeslorpt.
|
|