angsten, eigenlijk doodsangst, en de ontgoochelingen zijn die van de dichter zelf, ook al spreekt hij bestendig namens een collectiviteit, zelfs namens de mensheid. Een profetische houding in de tijd leidt natuurlijk makkelijk tot woorddronkenheid en woedeuitvallen hebben vaak retorische uitbarstingen tot gevolg. Van de Kerckhove ontsnapt daar maar zelden aan: zijn vers, aanvankelijk psalmodisch en zwaar, dreunend eigenlijk, zal later weliswaar verbrokkelen tot scherven en bezwerende woorden, maar al te zelden zal hij in de bezwerende kracht van het naakte woord geloven. Het is dan ook typisch dat zijn beste gedichten de soberste zijn, waarin hij niet langer toegeeft aan de manie om de substantieven te stofferen met overbodige en overspannen adjectieven.
Van de Kerckhove is geen belangrijk dichter wanneer men daaronder verstaat iemand die poëtisch zuivere en tegen de tijd gewapende gedichten heeft geschreven. Van zijn hele oeuvre, dat toch 264 blz. beslaat en zeven gepubliceerde bundels, naast enkele ongebundelde gedichten, zal heel weinig overblijven. Wie dus ‘gedichten’ van Van de Kerckhove wil lezen kan m.i. beter terecht bij het deeltje dat in ‘Poëtisch Erfdeel der Nederlanden’ (Heideland, Hasselt) over deze dichter is verschenen. Het werd samengesteld en voortreffelijk ingeleid door L.-P. Boon. Eigenlijk is enkel Van de Kerckhoves laatste bundel Gedichten voor een kariatide als poëzie volledig geslaagd. Maar anderzijds is deze dichter wél belangrijk omdat hij, vaak stuntelig maar door een enorme persoonlijke betrokkenheid overtuigend en tragisch, een houding in en tegenover zijn tijd weergeeft. Wie wil nagaan wat de dichters rond Tijd en Mens bewogen heeft, waarom ze zich afzetten tegen hun tijd, welke ideeën hen bezighielden, kortom welke levens- en wereldhouding de hunne was, kan niet buiten deze dichter wiens tragisch lot het geweest is te verongelukken op het ogenblik dat hij als dichter gerijpt was en misschien wel onze meest geëngageerde dichter van formaat zou zijn geworden.
Vormelijke elementen spelen bij Van de Kerckhove altijd een ondergeschikte rol. Zijn strofenbouw is stuntelig, zijn rijm gezocht, zijn beeldspraak buitenissig, geheel volgens de opvattingen van oorspronkelijkheid die de expressionisten huldigden. In die zin is Van de Kerckhove een slecht expressionist. Maar bij hem gaat het om andere dingen. Bij hem is het wát stukken belangrijker dan het hoé. Hij drukt een levenshouding van opstandigheid en machteloosheid uit, vol verbittering en angst om wat er in deze tijd en met de mens van deze tijd aan het gebeuren is. In Gebed voor de kraaien (1948) treft weliswaar de hymnische toon, maar het is een bestendig onderbroken hymne, met telkens nieuwe aanzetten, stotend en óók qua taalexpressie vrij machteloos. Over de bundels Nachtelijke razzia (1936) en De