Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 120
(1975)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 353]
| |
Jozef Boets / Gezelle bij de wieg van het Davidsfonds te KortrijkReeds in het stichtingsjaar van het Davidsfonds, dit jaar precies een eeuw geleden, wordt er te Kortrijk een plaatselijke afdeling van die vereniging opgericht met als voorzitter advocaat Adolf Verriest en als secretaris-penningmeester advocaat H. Mullie. Verdekt opgesteld in het korps der overige bestuursleden, treedt ook Gezelle aan. De lijst van die functieloze leden ziet er als volgt uit: notaris Opsomer, collegeleraar Edmond Soenen, advocaat Karel Claeys, onderpastoor Guido Gezelle, de fabrikanten Ed. Dequinnemar (ook De Quinnemaere geschreven) en V. Van de Kerckhove. Deken Ferdinand Van de Putte heeft het erevoorzitterschap aanvaard.Ga naar eind1. Op maandag 17 mei 1875 heeft de eerste ledenvergadering plaats in het lokaal van de handbooggilde, en in het relaas dat daarvan in de plaatselijke pers te vinden is, wordt het ook voor het nageslacht al duidelijk wie de drijvende kracht was van wat er te Kortrijk gebeurde. Verriest, Van de Putte en Gezelle spreken er de meer dan 70 aanwezige leden toe. In het verslag dat L'Echo de Courtrai van donderdag 20 mei aan deze stichtingsvergadering wijdt en waarin de hierboven vermelde samenstelling van het bestuur te vinden is, krijgt alleen de toespraak van Guido Gezelle wat meer aandacht. We lezen: ‘L'improvisation de M. Gezelle a particulièrement frappé ceux qui ont eu le plaisir de l'entendre. Tour à tour sérieux et mordant, incisif et sévère il a développé, devant son auditoire charmé, ce que le Davidsfonds voulait être et ce qu'il voulait ne pas être. Il a fait justice des sottes prétentions des Flamingants qui n'ont rien de commun avec les Flamands. Il a montré, par des exemples: la richesse de notre langue et l'origine de la plupart de ses expressions et terminé en exhortant les membres à ne pas séparer ce qui, malgré toutes les violences, est toujours resté indissolublement uni dans le coeur des anciens preux de la Flandre: Notre religion et notre langue. En sortant de cette réunion, on se sentait plus catholique et plus Flamand.’ In deze bondige samenvatting zien we niet alleen dat Gezelle optreedt ‘tamguam potestatem habens’, maar herkennen we tevens duidelijk de houding die hij ook later met evenveel vanzelfsprekend gezag tegenover de meer rumoerige vleugel van de Vlaamse Beweging zal aannemen en die tien jaar | |
[pagina 354]
| |
later zal leiden tot de rel met de ‘Ruitenbrekers’ na zijn rede te Tielt op 30 september 1885. Aanvankelijk zit er blijkbaar wel vaart in de Kortrijkse afdeling. Reeds in juni telt ze meer dan 400 leden.Ga naar eind2. Trouwens, de promotoren treden ook elders op. Op 17 april 1876 zal A. Verriest op een Davidsfondsvergadering te Tielt het woord nemenGa naar eind3. en reeds op 14 oktober 1875 houdt Gezelle voor dezelfde afdeling een lezing over ‘eenige bladzijden uit het groote Vlaamsche taalboek’, zoals het Jaarboek van het Davidsfonds voor 1880 (p. 69 v.) het zal formuleren. Blijkens brieven van bestuursleden van het Tieltse Davidsfonds, van Ed. Strubbe op 25 oktober, van Em. Vandevyvere op 27 oktober 1875 en van J. Loosveldt op 21 januari 1876 (Gm.) stelde het Davidsfonds van Tielt zelfs voor, een door Gezelle nageziene weergave van deze rede te laten drukken, maar reageerde deze laatste niet op dat voorstel. Intussen is ook in de schoot van het hoofdbestuur te Leuven de wens geuit om een tekst over spreekwoorden en gezegden, die Gezelle zou hebben klaar liggen, te laten drukken ofwel bij het uitgeven ervan hulp te bieden. Mogelijk is hiermee de tekst van Tielt bedoeld. J. Hemeryck schrijft hem hierover vanuit Leuven op 28 januari 1876 (Gm.). De vergadering waarin dit voorstel ter sprake was gekomen, had acht dagen geleden plaatsgehad, schrijft Hemeryck, en hij informeert naar de omvang, de aard enz. van die eventueel klaarliggende publikatie, vraagt ook of het Westvlaamse gezegden zijn. Is bij Gezelle op dat ogenblik om de een of andere reden het eerste vuur reeds gedoofd? In dezelfde brief immers dringt J. Hemeryck er bij hem op aan te laten weten waarom Kortrijk zijn ledenlijst niet opstuurt, zonder dewelke het hoofdbestuur de boeken niet kan verzenden. Uit die brief blijkt tevens van welke aard dat ‘gewone’ lidmaatschap van Gezelle wel was en tot wie ze zich moesten wenden om het Kortrijkse vaartuig weer vlot te krijgen. Het hoofdbestuur doet blijkbaar pogingen om de schipper weer aan het werk te zetten. Er is niet alleen de vraag en het voorstel van J. Hemeryck, maar in die tijd komt ook, op initiatief van het hoofdbestuur, de uitgave van Kerkhofblommen ter sprake. Uit een slechts met ‘Rousselaere vrijdagavond’ gedateerde brief van Hugo Verriest (Gm.) blijkt dat tijdens een recente vergadering Fr. De Potter dit plan te berde bracht, dat H. Claeys uit Sint-Niklaas daarmee instemde en dat hij, Hugo, voortvarend als altijd en Gezelles werk als gemeenschappelijk eigendom beschouwend of toch als Gezelles spreekbuis optredend, dan maar had gezegd dat de dichter daarmee zeker akkoord zou gaan. In die bewuste brief vraagt Verriest dan toch maar of het mag: 3627 Davidsfondsleden zouden op die wijze zijn | |
[pagina 355]
| |
Kerkhofblommen in handen krijgen. De toestemming moet daarop vrij vlug gevolgd zijn, want in een brief van Adolf Lootens, die op dat ogenblik zelf ook bezig is met Gezelles hulp zijn eigen liederverzameling gepubliceerd te krijgen, zien we dat de Brugse folklorist weet dat het Davidsfonds de Kerkhofblommen zal brengen, en die brief dateert van 20 maart 1876 (Gm.). Als nr. 6 in de reeks ‘Schriften door het Davidsfonds uitgegeven’ zal trouwens tijdens dat jaar de bundel bij Karel Peeters te Leuven van de pers komen. Met de Kortrijkse afdeling zelf nochtans moet er intussen, en zelfs reeds vrij korte tijd na de oprichting ervan, toch wel iets misgelopen zijn. Dat blijkt uit de hierboven vermelde brief van J. Hemeryck, maar ook uit de plaatselijke pers. De Gazette van Kortrijk van 29 april 1876 meldt dat Gezelle tijdens de vergadering van 29 mei het woord zal voeren. Op 27 mei echter deelt dezelfde krant mee dat wegens onvoorziene omstandigheden die vergadering verdaagd is tot in de maand juni, en dan zal Gezelle spreken over ‘bedevaarten en van sommige gevolgen die er uit voortkomen’. Van deze of andere vergaderingen is echter gedurende de volgende maanden en jaren geen spraak meer. Aan kandidaat-sprekers is nochtans geen gebrek: Gezelle neemt het woord in de ‘Cercle Pie IX’ op 30 oktober 1876Ga naar eind4. en Adolf Verriest treedt op in ‘De Burgerkring’ op maandag 4 december.Ga naar eind5. De voordracht die Gezelle zich voorgenomen had te houden in de maand juni 1876, hield nauw verband met de spanningen die in die jaren in de Vlaamse provincies de levensbeschouwelijke rust verstoorden. De bedevaarten naar Oostakker en elders gaven, zoals de processies, keer op keer aanleiding tot rellen en zelfs tot straatgevechten. Dat Gezelle de vergaderde Davidsfondsers over de bedevaarten wilde onderhouden, moet echter ook gezien worden in het licht van zijn persoonlijke ijver voor die uitwendige godsdienstige manifestaties. Vergezelt hij pastoor Van Damme en diens 187 Bosseniers in de maand augustus 1876 niet naar de grot van Lourdes te Oostakker? De Brugse krant, De Westvlaming, zijn aartsvijandin uit de Brugse tijd, die, wegens Gezelles politieke artikelen in de Kortrijkse kranten, hem weer op het spoor is gekomen, relateert het bij monde van haar Kortrijkse verslaggever, Balthazar, in termen die ondubbelzinnig de sfeer van die jaren oproepen. In haar nummer van 12 augustus noemt zij Gezelle ‘den Jeruzalemschen bedevaarder’ of kortweg ‘Jeruzalem’, zich de onderscheiding herinnerend die Gezelle in 1859 vanwege Mgr. Macarios Hadade ten deel was gevallen.Ga naar eind6. ‘...Jeruzalem was bijna dood als hij daar [nl. bij de grot te Oostakker] aankwam; doch hij is welhaast hersteld geweest, door het drinken van een paar kroezen proper water.’ Op 1 oktober | |
[pagina 356]
| |
1876 vergezelt Gezelle de leden van een vrouwencongregatie. Dezelfde Balthazar is in zijn kroniek van 7 oktober en vooral in die van 14 oktober nog venijniger: ‘Een loenschen opvolger van Christus, die destijds zooveel kennis had met engelsch en brugsch katoen - iets waarover zijne meid, en Baas Jan [bisschop Johannes Josephus Faict] zoo donders kwaad waren - heeft zondag 1 October met wel 150 oude en jonge kwezels ... naar Slotendries geweest, om mirakuleus smeerig water te drinken.’ Tijdens die bedevaart komt het tot tegenbetogingen en, zegt De Westvlaming, vele meisjes vluchtten zodat het grootste deel ‘hunnen gezel verloren hebben.’ Balthazar die in deze passages de bekende roddelpraatjes uit het jaar 1872 weer opdist, acht het overbodig het woord gezel te cursiveren. Had de aan de gang zijnde verzuiling, waarvan we in de aangehaalde uitlatingen de neerslag terugvinden en die weldra, tijdens de schooloorlog, zelfs de meest ruimdenkenden - ook tegen hun zin - zou dwingen kleur te bekennen, reeds in 1876 de eensgezindheid in de Davidsfondsafdeling aangetast? De windstilte die in de plaatselijke pers waarneembaar is, zou het doen vermoeden. Toch bestond de afdeling waarschijnlijk nog. Het verslagboek van het hoofdbestuur te Leuven vermeldt dat tijdens de vergadering van 26 juni 1877 Adolf Verriest, de voorzitter van de Kortrijkse afdeling en - dat blijkt uit hetzelfde verslag - tevens lid van het hoofdbestuur, verkozen werd als lid van de jury ‘ter beoordeling van het leven van J.B. David’ en dit ‘in vervanging van den heer Poullet’, die deze opdracht had afgewezen. Adolf Verriest had bezwaarlijk nog zulke rol kunnen spelen indien de afdeling waarvan hij voorzitter was, volledig verdwenen was. Een andere passage uit datzelfde verslagenboek, die ons zoals de vorige door de heer Gaspar Van Assche, de huidige secretaris van de afdeling Kortrijk, bereidwillig werd meegedeeld, is wat de hechtheid van de banden tussen Kortrijk en het hoofdbestuur betreft, echter minder overtuigend. Ze heeft betrekking op Gezelle. In de zitting van 20 maart 1877 wordt door Alberdingk Thym voorgesteld Gezelles Doolaards in Egypten uit te geven ‘als eene vergoeding voor den herdruk zijner Kerkhofblommen’. Niet iedereen is het daarmee eens en beslist wordt Gezelle dan maar 25 fr. te laten geworden. Een som die hem, blijkens een brief van Julius Plancquaert van 6 april 1877 (Gm.), kort nadien per postmandaat wordt overgemaakt. Te veel belang mogen we echter niet hechten aan het feit dat Thyms voorstel niet werd aanvaard. Sommige leden van het hoofdbestuur kunnen op de hoogte geweest zijn van de toestand m.b.t. de auteursrechten. In hetzelfde jaar doet de Brugse uitgever Beyaert-Storie pogingen om De doolaards en De kleene hertog te herdrukken en hij weigert daarover met Adolf | |
[pagina 357]
| |
Duclos, de eigenaar van Rond den Heerd, waarin die teksten verschenen waren, te onderhandelen, bewerend dat enkel Gezelle daarover te beslissen heeft. Duclos zou dan, de hiërarchische weg volgend, stappen kunnen gedaan hebben bij het bisdom om zijn rechten erkend te zien. Een feit is dat Ernest Rembry op 17 maart 1877 aan Gezelle schrijft (Gm.) om te vragen de toestand aan Beyaert duidelijk te maken. ‘Faisant droit à ma demande,’ zo vangt Rembry zijn naar de rechtbank ruikende brief aan, ‘vous avez bien voulu, par un acte signé de votre main, sous la date du 16 Février 1874, vous désister, en faveur de Mr l'Abbé Duclos, (continuateur et désormais seul gérant responsable de votre oeuvre), de la propriété de Rond den Heerd et de tout ce qui s'y rattachait.’ Over die vernederende traktaties en het nieuwe aanvullende contract van 21 april 1877 lezen we bij P. Allossery in de Jubileumuitgave van De ring van 't kerkelijk jaar (p. 262 vv.). In de uitgave van De doolaards in Egypten in dezelfde reeks (p. 250 v.) zal Allossery erop wijzen dat wanneer twee jaar later, in 1879, niet Beyaert maar De Meester de hierboven besproken herdruk brengt, Gezelle financieel volledig in de kou blijft staan. Ook aan de schraperigheid van het voorstel van het Davidsfonds om de uitgave van Kerkhofblommen met de uitgave van De doolaards te betalen, en aan die 25 fr. als alternatief, mogen we dus geen te groot gewicht hechten als het er ons om te doen is de aard van de verhouding tussen Gezelle en het Davidsfonds te achterhalen. Die is vooralsnog niet zo duidelijk. Wat er ook van zij, in de Kortrijkse afdeling is sedert geruime tijd naar buiten toe niets meer gaande. In L'Echo de Courtrai van zondag 21 april 1878 lezen we daarover onder de titel Davidsfonds een noodkreet die aan duidelijkheid niets te wensen overlaat. Overal, schrijft de krant, hebben regelmatig vergaderingen plaats: Tielt, Gent, Sint-Niklaas, en ze voegt eraan toe: ‘Tout cela est fort consolant... Mais, le dirions-nous? Comme Courtraisiens tout cela nous fait rougir de honte. Tandis qu'ailleurs on travaille, on lutte, pour la régénération du peuple flamand, ici on croise les bras et on regarde les eaux de la Lys, qui passent pour ne jamais revenir. Avons-nous bien une section du Davidsfond[s]? d'un côté il nous semble qu'oui; puisque dans le temps nous en avons lu quelque chose dans un journal disparu et oublié;Ga naar eind7. d'un autre côté il nous parait que non, vu qu'on n'en parle plus. Dort-elle ou est-elle morte éthique? Espérons qu'elle dort seulement et qu'elle se relèvera bientôt! - L'espoir fait vivre! - Pourvu qu'elle ne se réveille pas au milieu d'un débâcle.’ Uiteindelijk was het toch slechts slapen wat ze deed. Dat kunnen we afleiden uit de enkele schaarse gegevens die we in de Jaarboeken van het Davidsfonds m.b.t. Kortrijk terugvinden. In het eerste uit de reeks, het | |
[pagina 358]
| |
Jaarboek van het Davidsfonds voor 1880 (Gent 1879) wordt, p. 32 v., de afdeling Kortrijk nog steeds vermeld. De samenstelling van het bestuur blijkt sedert 1875 zelfs lichtjes gewijzigd. De naam V. Van de Kerckhove ontbreekt er en de fabrikant en handelaar Ferd. Cremmery is intussen ‘schatbewaarder’ geworden, terwijl de functie van ‘geheimschrijver’ is komen open te staan. Het aantal leden is in die jaren gedaald tot 105. In de verslagen over de activiteiten van de plaatselijke afdelingen (p. 60-71) komt, zoals verwacht, Kortrijk niet voor. Wel wordt bij dat van Menen (p. 66) Gezelles voordracht vermeld Hoe men Vlaamsch moet zijn en blijven, en onder de 13 sprekers die tot op dat tijdstip te Tielt aan het woord kwamen, figureert ook Gezelle met zijn lezing over eenige bladzijden uit het groote Vlaamsche taalboek (p. 69 v.). Deze laatste dateerde echter, zoals we reeds zagen, van 14 oktober 1875. In het jaarboek voor 1881 (p. 20) treffen we nog steeds dezelfde namen aan als in dat van 1880. Maar terwijl de Brugse afdeling, waarin A. Duclos actief is, geprezen wordt om haar ijver - daar hadden niet minder dan 11 feesten met voordracht plaats, waarvan Duclos er maar liefst drie voor zijn rekening nam (p. 47 v.) - is te Kortrijk nog alles rustig. De verslaggever, Hendrik Veltkamp, moet, zegt hij, ‘betreuren dat er twee Afdeelingen zijn, die schijnen in eenen doodslaap gedompeld te zijn, namenlijk de Afdeelingen Halle en Kortrijk. Het is mij onbekend aan welke redenen dit toegeschreven moet worden. Deze steden zijn nochtans bewoond door eene echt Vlaamsch katholieke bevolking. De noodige elementen om het Davidsfonds te doen leven en bloeien ontbreken er niet.’ (p. 51). Toch zal Gezelle in die tijd elders het Davidsfonds blijven steunen. Tijdens de zomer van 1879 spreekt hij voor de afdeling Poperinge, die blijkens het Jaarboek voor 1881 (p. 35), datzelfde jaar werd opgericht. Ed. Huys schrijft hem op 13 juli 1879 om te vragen hoeveel Davidsfonds-Poperinge hem schuldig is voor zijn conferentie (Gm.). Twee jaar later zal hij in dezelfde stad de Davidsfondsers onderhouden over ‘eigennamen’. L. Keuckelinck stuurt hem eind november 1881 met dat inzicht namen van plaatselijke leden op (Gm.). Is de inactiviteit van Davidsfonds-Kortrijk voor de jaren 1876-1878 moeilijker te verklaren, voor de periode die onmiddellijk daarop volgt, heeft in hetzelfde Jaarboek voor 1881 de algemene voorzitter, P. Willems, de redenen opgesomd waarom het Davidsfonds zowat overal achteruitgang boekte. ‘Vooreerst,’ schrijft hij, ‘zijn, in een zeker getal van gemeenten, onderwijzers, die te voren als katholiek werden beschouwd en in 't Davidsfonds waren ingeschreven, in den dienst van den Staat gebleven; en, na hunne katholieke overtuiging verzaakt te hebben, moesten zij natuurlijk het katholieke Davidsfonds verlaten’ (p. 33). En verder, zo voegt hij eraan toe, werd er van | |
[pagina 359]
| |
de katholieken financieel zeer veel gevraagd ten bate van de vrije scholen, zodat zij het Davidsfonds niet langer konden blijven steunen (p. 33 v.). In de loop van 1881 is er wat de gezindheid betreft, te Kortrijk blijkbaar klaarheid gekomen en zijn de kampen duidelijk genoeg verdeeld. Dat schrijft ditmaal Gezelle zelf ondubbelzinnig in zijn Leermare van de Gazette van Kortrijk op 2 april. De slotpassage daarvan laat in dat verband en ook wat de evocatie van de toenmalige onverkwikkelijke maatschappelijke verhoudingen betreft, aan duidelijkheid niets te wensen over. Dat de hergeboorte van het Davidsfonds in 1881 van heftiger weeën vergezeld ging dan de baring van 1875, wordt zelfs tastbaar in het geharnaste karakter van zijn woordgebruik en in de pezigheid van zijn anaforen: ‘Staat op, gij Davids, zoo der nog zijn die leven durven en Goliath in de oogen zien. - Staat op, gij hebt beren en leeuwen het leven uit het lijf gepraamd, te Groeninghe, te Jeruzalem en elders nog; nu geldt het den vreemden Philistyn, die u voor honden scheldt, zijne sterre in te smijten en zijnen kop af te slaan. - Ik hoore inderdaad dat men de gelederen sluit en werkzaamheid bereidende is in het Davidsfonds te Kortrijk, en dat wij, tegen Paasschen, eene welgemeende verrijzenisse mogen verwachten.’ En inderdaad, in haar nummer van 30 april meldt de Gazette van Kortrijk dat die ‘schoone en nuttige instellinge ... nu te Kortrijk vanher ingesteld [is] en dit maal zal 't goê keer zijn.’ De eerste officiële vergadering heeft plaats op 1 mei met toespraken van de voorzitter, van A. Duclos en van G. Gezelle. Het bestuur is aanzienlijk uitgebreid. Er zijn drie erevoorzitters: deken kanunnik F. Van de Putte, senator Lammens en baron Paul Bethune. Voorzitter blijft A. Verriest, en twee collegeleraars, de eerw. heren Karel Fonteyne en Berlamont, worden als ondervoorzitters vermeld. Secretaris is advocaat Pieter Cuyle, hulpsecretaris Ernest Lietaer, een handelaar, ‘boekbewaarder’ is drukker Joris Beyaert, penningmeester de letterkundige Theodoor Sevens. Verder treffen we - even functieloos als in 1875 - de naam van Gezelle aan in de groep van de negen gewone bestuursleden: advocaat Karel Claeys, Guido Gezelle, Edmond Soenen - dan reeds onderpastoor te Izegem -, advocaat Hector Mullie, notaris Opsomer, Edm. De Qinnemar, een fabrikant en handelaar te Heule, Pattou, een leraar, een zekere Blaere, die directeur der Katholieke scholen was, en de bekende handelaar Casens-Thyvaert.Ga naar eind8. Het verslag over die vergadering verschijnt in de Gazette van Kortrijk van 7 mei 1881. De rede van Duclos wordt uitvoerig weergegeven. Na die rede vertolkten de leerlingen der katholieke scholen ‘onder leiding van M. Blaere, het vaderlandsch gezang: Vlaanderen, gedicht van onzen Guido Gezelle. - Deze laatste sprak, zooals hij alleen het kan, over oud-vlaamsche zeden en | |
[pagina 360]
| |
gebruiken. Jammer was het’, zo voegt de verslaggever eraan toe, ‘dat de tijd hem niet toeliet, zijne diep doordachte en geleerde voordracht voort te zetten. In alle geval zullen wij er in een volgend nummer op weêrkeeren.’ Welk gedicht hier met de titel Vlaanderen bedoeld wordt, is niet duidelijk, en de volgende weken komt de verslaggever niet terug op Gezelles toespraak. In Rond den Heerd van 8 mei 1881Ga naar eind9. vernemen we echter wel waarover Gezelle het op 1 mei gehad heeft. In zijn ‘geestige, diepgedachte, dichterlijk uitgesprokene rede’, schrijft Duclos, handelde hij ‘over Meidag, over taalkennis, spreuken en woorden. De spreker heeft ons eene ure lang onder zijn betooverend woord gehouden, en elkendeen was spijtig dat het uit was.’ Die toespraak hield zonder twijfel verband met de inhoud van Loquela, waarvan, zoals A. Walgrave in zijn Gezelle-biografieGa naar eind10. doet opmerken, zo pas het eerste nummer verschenen was. En dat de dichter-taalkundige graag een verband zag tussen zijn Loquela en de meimaand, schijnt hij zelf te suggereren in zijn artikel over ‘Les Flaminguistes’ in Le Muséon van 1885.Ga naar eind11. Na deze tweede stichting bleek het Kortrijkse Davidsfonds levenskrachtiger. De aanwezigheid van de dynamische T. Sevens was daar wel niet vreemd aan.Ga naar eind12. Maar ook Gezelle zal zich niet onbetuigd laten. In 1882 neemt hij tijdens ten minste twee samenkomsten het woord. Op 18 juli heeft hij het nogmaals over spreekwoordenGa naar eind13. en weet hij de vergadering ‘meer dan eens hertelijk te doen lachen’,Ga naar eind14. en op 21 november onderhoudt hij de Davidsfondsleden ‘gedurende eene geslagene ure... over drukken, schrijven, denken, enz. Gezelle die zelf een denker is’, zo voegt de verslaggever eraan toe, ‘kan dat alles toch zoo schoon uiteendoen.’Ga naar eind15. Tijdens de bloeitijd die de Kortrijkse Davidsfondsafdeling de volgende jaren kent, zal Gezelle zich terdege verdienstelijk maken. In die vereniging zal hij tot in het jaar van zijn grote triomfenGa naar eind16. dankbaar ruimte krijgen voor de ontplooiing van zijn veelzijdige talenten en, gelukkig, zelfs een geestelijke woning vinden voor zijn nood aan erkentelijkheid.Ga naar eind17. |
|